Les 2 - H3.5 _ Rekenen aan reacties

H3 + H4
§3.5
1 / 37
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H3 + H4
§3.5

Slide 1 - Slide

Planning
  • Voorkennis (toets vorige les)

  • Leerdoelen deze les

  • Voorkennis ophalen
  • Uitleg §3.5

  • Aan de slag

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
□ 1. Je kan rekenen met mol:
         o a. Je weet waar je de molaire massa kan vinden van veel stoffen;
         o b. Je kunt de molaire massa berekenen van stoffen die niet in BiNaS staan, middels het                           periodieke systeem;
          o c. Je kan de massa omrekenen naar het aantal mol en visa versa.
□ 2. Je kan rekenen aan reacties:
          o a. Je weet dat een kloppende reactievergelijking de molverhouding tussen de stoffen in                       de reactie weergeeft;
          o b. Je kan middels de molverhouding berekenen hoeveel mol stof er ontstaat / benodigd                        is voor een reactie;
          o c. Je kan middels de molverhouding berekenen hoeveel gram stof er ontstaat / benodigd is voor een reactie;


Slide 3 - Slide

Bereken hoeveel mol overeenkomt met 34 gram calciumoxide (CaO). Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers

Slide 4 - Open question

Bereken hoeveel gram overeenkomt met 0,34 mol kaliumchloride (KCl). Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers

Slide 5 - Open question

Rekenen aan reacties


Waarom is het belangrijk om dit te leren?

Bij de productie van stoffen, zoals bij de chemische industrie of bij medicijnen, is het belangrijk om de beginstoffen in de juiste verhouding saamen te voegen. De verhouding is belangrijk, omdat er anders één van de beginstoffen overblijft. Dat is verspilling (kost geld!) én het product is onzuiver.


Slide 6 - Slide

Welke belangrijke informatie geeft een kloppende reactievergelijking, voor het rekenen aan reacties?
A
de massaverhouding waarin de stoffen reageren
B
de molverhouding waarin stoffen reageren
C
de formules van de stoffen
D
de molecuulformules van de stoffen

Slide 7 - Quiz

Maak de onderstaande reactie kloppend:


...Fe+...O2>...Fe2O3

Slide 8 - Open question

Rekenen aan reacties


  • Deze kloppende reactie geeft ons de MOL-verhouding
4Fe+3O2>2Fe2O3

Slide 9 - Slide



Geef de molverhouding tussen
ijzer en zuurstof
4Fe+3O2>2Fe2O3
A
4:3
B
4:3:2
C
1:2
D
3:4

Slide 10 - Quiz



Hoeveel mol zuurstof is er nodig, wanneer er 2 mol ijzer aanwezig is?
4Fe+3O2>2Fe2O3
A
1,5
B
4
C
8
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen

Slide 11 - Quiz



Hoeveel mol ijzeroxide zal er maximaal kunnen ontstaan uit 20 mol ijzer?
4Fe+3O2>2Fe2O3
A
2
B
10
C
20
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen

Slide 12 - Quiz

Rekenen aan reacties

  • Uit een kloppende reactievergelijking kun je de molverhouding afleiden waarin stoffen reageren en ontstaan. 
  • Door het aantal mol om te rekenen in gram (of liter) kun je precies berekenen hoeveel stof je nodig hebt.

  • Omdat er meerdere rekenstappen nodig zijn, is het handig om gebruik te maken van een stappenplan

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

naar welke eenheid moet je ALTIJD omrekenen bij rekenen aan reacties?
A
gram
B
liter
C
mol
D
gram per mol

Slide 15 - Quiz

Voorbeeld 1

  • Eerst trainen we met het invullen van het stappenplan
  • Daarna oefenen we met de uitwerking (berekeningen)


Maak aantekeningen!

Slide 16 - Slide

Voorbeeld 1
  • Hoeveel gram zuurstof ontstaat bij de ontleding van 34 gram water?

  • Vul de eerste 3 stappen van het stappenplan in:
  • stap 1: reactievergelijking
  • stap 2: molverhouding
  • stap 3: wat is gegeven, wat is gevraagd? 

Slide 17 - Slide

Voorbeeld 1
  • Hoeveel gram zuurstof ontstaat bij de ontleding van 34 gram water?

  • Vul de eerste 3 stappen van het stappenplan in:
  • stap 1: 
  • stap 2:      2 mol :   2 mol :   1 mol
  • stap 3:      34 gram                   ? gram
2H2O>2H2+O2

Slide 18 - Slide

Voorbeeld 1
  • Hoeveel gram zuurstof ontstaat bij de ontleding van 34 gram water?

  • Probeer het schema af te maken met stap 4 t/m 6. 

Slide 19 - Slide

Voorbeeld 1
  • Hoeveel gram zuurstof ontstaat bij de ontleding van 34 gram water?

  • stap 4: 34 gram : 18,02 gram/mol = 1,887 mol water
  • stap 5: uit 2 mol water ontstaat 1 mol zuurstof, dus 1,887:2 = 0,943 mol zuurstof ontstaat
  • stap 6: 0,943 mol x 32,00 gram/mol = 30,19 gram O2

Slide 20 - Slide

Stap 7 - Controleer!

  • Het is belangrijk om je antwoord te controleren. Gebruik het volgende lijstje. CONTROLEER
  • A ntwoord (heb je antwoord gegeven op de vraag?)
  • L ogisch (is het realistisch, zou het kunnen kloppen?)
  • L eesbaar (geen cijfers door elkaar, onduidelijk gekriebel?)
  • E enheid (staat die achter het getal en is die juist?)
  • S ignificantie (indien gevraag)

Noteer in je schrift!

Slide 21 - Slide

Controleer nu je eigen antwoord en kies de juiste significantie:
hoeveel gram zuurstof ontstaat bij de ontleding van 34 gram water?
A
30,19 gram
B
30,2 gram
C
30 gram
D
3x10^1 gram

Slide 22 - Quiz

Werk de volgende vraag uit in je schrift. Gebruik hierbij het stappenplan > Bereken hoeveel gram water ontstaat bij de verbranding van 32 gram CH4. De reactievergelijking is:

CH4+2O2>CO2+2H2O

Slide 23 - Open question

Aan de slag 

  • Doorlezen §3.5
  • Maken §3.5:  
      *moeilijk? opdr.: 44, 47, 48          *makkelijk? opdr.: 49, 50, 52

  • En opdr.: 49, 55, 56
 


  • Eerste 5 minuten in stilte
  • Daarna fluisterend overleggen met buur óf werken met muziek

  • Vraag? Steek je hand op
  • Af? => Geen huiswerk

Slide 24 - Slide

Controle:
Hoeveel mg chloorgas ontstaat bij de ontleding van 1,20 gram natriumchloride?
Werk de opgave uit in je schrift volgens het stappenplan.

Slide 25 - Open question

Leerdoelen
□ 1. Je kan rekenen met mol:
         o a. Je weet waar je de molaire massa kan vinden van veel stoffen;
         o b. Je kunt de molaire massa berekenen van stoffen die niet in BiNaS staan, middels het                           periodieke systeem;
          o c. Je kan de massa omrekenen naar het aantal mol en visa versa.
□ 2. Je kan rekenen aan reacties:
          o a. Je weet dat een kloppende reactievergelijking de molverhouding tussen de stoffen in                       de reactie weergeeft;
          o b. Je kan middels de molverhouding berekenen hoeveel mol stof er ontstaat / benodigd                        is voor een reactie;
          o c. Je kan middels de molverhouding berekenen hoeveel gram stof er ontstaat / benodigd is voor een reactie;


Slide 26 - Slide

Hoe goed kun je de molverhouding afleiden uit de reactievergelijking?
A
het lukt niet, ik kan geen reactievergelijkingen opstellen
B
het lukt niet, ik weet niet naar welke getallen ik moet kijken
C
ik weet dat ik naar de coëfficiënten moet kijken, maar begrijp niet waarom
D
kloppend maken lukt prima en ik begrijp waarom ik naar de coëfficiënten moet kijken

Slide 27 - Quiz

Hoe goed snap je het rekenen aan reacties?
010

Slide 28 - Poll

Wat vind je na deze les het meest lastig?

Slide 29 - Open question

welke belangrijke informatie geeft de reactievergelijking voor het rekenen aan reacties?
A
de massaverhouding waarin de stoffen reageren
B
de molverhouding waarin stoffen reageren
C
de formules van de stoffen
D
de molecuulmassa van de stoffen

Slide 30 - Quiz

6

Slide 31 - Video

02:22
Bereken hoeveel mol overeenkomt met 60,0 gram C2H6O

Slide 32 - Open question

05:09
Bereken hoeveel gram zuurstof overeenkomt met 3,90 mol

Slide 33 - Open question

02:22
Leg uit waarom deze berekening niet goed is

Slide 34 - Open question

02:04
welke belangrijke informatie geeft de reactievergelijking voor het rekenen aan reacties?
A
de massaverhouding waarin de stoffen reageren
B
de molverhouding waarin stoffen reageren
C
de formules van de stoffen
D
de molecuulmassa van de stoffen

Slide 35 - Quiz

02:04
Wat is de molverhouding tussen sacharose en waterstof gas?

2C12H22O1124C(s)+22H2(g)+11O2(g)
A
2 : 22
B
1 :11
C
2 : 24 : 22: 11
D
2 : 11

Slide 36 - Quiz

02:04
4 Fe + 3 O2 --> 2 Fe2O3
Geef de molverhouding tussen
Fe en O2
A
4:3
B
4:3:2
C
1:2

Slide 37 - Quiz