Schrijfstijl Oefenbetoog Stijlfiguren

S
T
IJ
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

S
T
IJ

Slide 1 - Slide

Even lezen...
timer
15:00

Slide 2 - Slide

Planning komende tijd
Geen Nederlands:
Do 7 nov. + ma 11 nov. di 12 nov. (ivm SE-week 1)
Do 14 nov. (ivm toetsweek mbo).
Maandag 18 november: SE1
Dinsdag 19 november: SE1 (?)
Do 21 nov. + ma 25 nov.: les
Di 26 november: SE1

Slide 3 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Oefenbetogen bekijken (SE1)
- Schrijfstijl: Wat is het? Je herkent verschillende schrijfstijlen in teksten. (SE4)
- Stijlfiguren: Welke zijn er? Wat houdt elke stijlfiguur in? Je past je kennis van 3 stijlfiguren toe in een opdracht. (SE3/CE)
- Documentatiemap maken (SE1)

Slide 4 - Slide

Oefenbetogen bekijken
1. Je krijgt een oefenbetoog van een klasgenoot.
2. Je vult zo goed mogelijk het schema in dat je krijgt.
3. Geef 1 tip en geef 1 top.
4. Schrijf je naam erbij.
5. Na 20 minuten geef je jouw blaadje aan de docent.
timer
20:00

Slide 5 - Slide

Literatuuranalyse: schrijfstijl
Wat is schrijfstijl?
  • Een eigen signatuur van de schrijver...denk aan:
  • Je krijgt 5 stukjes tekst. Werk in duo's. Lees de stukjes tekst, overleg met je duo en geef aan wat je opvalt aan de schrijfstijl. Schrijf dit op, zodat je over 20 minuten aan kunt geven wat de schrijfstijl van elk stukje tekst is.
timer
20:00

Slide 6 - Slide

Stijlfiguren

Trucjes met taal die je gebruikt om ergens de nadruk op te leggen.


Stijlfiguren zijn dus niet per se figuurlijk taalgebruik (het kan wel).

Slide 7 - Slide

Stijlfiguren (blz. 12+13, reader)
14 stijlfiguren in je reader.
In duo's of trio's bereid je 2 stijlfiguren voor. Je krijgt te horen van de docent welke stijlfiguren dit zijn. 
  1. Je legt uit wat het stijlfiguur inhoudt
  2. Je geeft 2 voorbeelden (dat moet minstens 1 voorbeeld zijn dat jullie zelf hebben bedacht).
timer
5:00

Slide 8 - Slide

Opsomming (enumeratie)
  • Wordt gebruikt om iets te benadrukken. Meestal zit er in de opsomming een climax of anticlimax. Minimaal 3 opsommingen.
  • ‘Wat ben jij een miezerig, vervelend, irritant, misselijk ventje.’

Slide 9 - Slide

Climax / Anti-climax
  • De opsomming wordt steeds krachtiger:
  • 'Het was een troep, een bende, een zwijnenstal'
  • Wat gebeurt er bij een anti-climax?
  • De opsomming wordt steeds minder krachtig
  • Ik heb enorm mijn best gedaan, nou ja gewoon mijn best gedaan of eigenlijk deed ik maar wat.

Slide 10 - Slide

Herhaling (repetitio)
  • Je gebruikt twee keer hetzelfde woord. 
  •  Geld, geld is het enige wat hem bezig houdt. 
  •  Ja, ja, je kunt me nog meer vertellen. 
  • Nooit, nooit ga ik daar nog eens naar toe! 
  • Waar, o waar heb ik dat nu opgeslagen?

Slide 11 - Slide

Inversie
  • De gebruikelijke volgorde wordt omgedraaid.
  • 'Supergoed wat jij hebt gedaan!'

Slide 12 - Slide

Eufemisme
  • Een woord, zinsdeel of hele zin waarmee iets mooier of vriendelijker wordt voorgesteld dan het in werkelijkheid is.
  • Het wordt gebruikt om de negatieve gevoelens te verbergen.
  • Heengaan – overlijden
  • Werkzoekend – werkloos
  • Het kleinste kamertje - wc

Slide 13 - Slide

Overdrijving (hyperbool)

  • Iets wordt groter gemaakt dan het in werkelijkheid is.
  • Ik ga dood van de honger.

Slide 14 - Slide

Understatement
  • Je drukt iets opzettelijk zwakker uit dan het in werkelijkheid is. Je wilt daarmee juist sterker overkomen.
  • Tegenovergestelde van een hyperbool.
  •  Arjen Robben kan een aardig balletje trappen. ‏
  • Als je een één voor de toets hebt gehaald, zul je wel een paar foutjes hebben gemaakt.













Slide 15 - Slide

Ironie               Sarcasme
  • Licht spottend - niet kwetsend               Kwetsend - bijtende spot                     
  • Meestal tegenovergestelde
  • 'Zo jij kan goed lezen!'


Slide 16 - Slide

Tautologie

  • Je noemt een aantal keer woorden met dezelfde betekenis (synoniemen)
  • Klimmen en klauteren
  • Schots en scheef

Slide 17 - Slide

Pleonasme


  • Eigenschap noemen die datgene altijd heeft.
  • Witte sneeuw
  • Ronde cirkel

Slide 18 - Slide

Tegenstelling (anthithese)

  • Tegengestelde zaken naast elkaar gezet.
  • Iedereen hoort erbij: arm of rijk.
  • Ik ben meer dood, dan levend.

Slide 19 - Slide

Paradox

  • Schijnbare tegenstelling. Het lijkt tegengesteld maar het is het niet.
  • Het helaal is oneindig maar het dijt toch uit.
  • Zeg nooit nooit!


Slide 20 - Slide

Woordspeling
  • Woorden krijgen een dubbele betekenis; letterlijk en figuurlijk.


Slide 21 - Slide

Dubbele ontkenning
  • Er staan twee ontkennende woorden bij elkaar.
  • Ik heb nooit geen zin.
  • Ik heb nergens niemand gezien.



Slide 22 - Slide