English Class Year 1 Quiz

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Today's schedule 

- Herhaling theorie Unit 5

- Grammar: Unit 6.2 Past Simple (Verleden tijd)

Wanneer gebruik je de Present Simple? (3)

Wanneer plak je een -s achter het werkwoord?

1. bij he/she of it (of een naam)
2. bij I, you, we, they
3. nooit
4. als een woord eindigt op -o

Als een werkwoord op een -o eindigt.....

1. plak je er bij he/she en it - es achter
2. plak je bij I/we/you/they -es achter
3. plak je er bij he/she en it -s achter
4. plak je er bij I/you/we/they een -s achter

Je maakt zinnen (-) ontkennend met

1. don't / doesn't + heel werkwoord
2. do/ does
3. did
4. don't

Je maakt vragen met

1. do/ does
2. don't/ doesn't
3. did
4. didn't

It ...... in 10 minutes.

1. start
2. starts

They .... us every summer.

1. visit
2. visits

He ..... to school.

1. go
2. gos
3. goes
4. go's

...... she like him?

1. do
2. does
3. do's
4. don't

This/ These gebruik je voor mensen en dingen die

1. ver weg zijn
2. dichtbij zijn

...... chocolates are delicious (dichtbij)

1. those
2. these
3. this
4. that

That/ those gebruik je voor mensen en dingen die

1. ver weg zijn
2. dichtbij zijn

..... flowers are beautiful (ver weg)

1. these
2. this
3. that
4. those

Wat betekent 'skip (to)

1. toevoegen
2. overslaan

Hoe zeg je 'walgelijk' in het Engels?

1. filthy
2. unclean
3. a mess
4. disgusting

Wat betekent het Engelse woord 'anyway'

1. hoe dan ook
2. trouwens
3. maar goed
4. overal

Verleden tijd: Past Simple

Als iets in het verleden gebeurd is, gebruik je vaak de past simple. 

Net als in het Nederlands zet je het werkwoord in de verleden tijd. 

Present Simple - Past Simple

    Vandaag wandel ik                                -         Gisteren wandelde ik

Today I walk                            -           Yesterday I walked  

De past simple eindigt meestal op -ed:

played - started - missed

LET OP: bij werkwoorden die eindigen op een medeklinker + e krijg je alleen een -d = 

like - liked 

 love - loved 

+ - ?

Bevestigend:                                 I played / He played / They played 

Ontkennend:            I didn't play / He didn't play / They didn't play 

Vragend?:             Did I start? / Did she start? / Did they start? 

Speaking

Ga met elkaar in gesprek voor 10 minuten in het Engels!

Workbook 

Nakijken: Opdracht 7 A + 8 op blz. 53 en 54 

Maken: Maak opdracht 9 op blz. 55 en 56

+ opdracht 13 en 14 op blz. 59 en 60

Workbook 

Maak opdracht 15 A & B op blz. 60 

(gebruik blz. 107 in je handbook voor deze opdracht)

+

Maak opdracht 30 0p blz. 70