R = Ik ken de begrippen uit deze paragraaf en de Nederlandse waddeneilanden.
T1 = Ik kan de kenmerken van de Waddenzee en Waddeneilanden opnoemen.
T2 = Ik kan de kenmerken van het Waddengebied vergelijken met de kust bij Den Haag. (thuisopdracht)
I = Ik kan uitleggen hoe grondsoorten en water op elkaar inwerken in het waddengebied.