door de voorraden meer met eigen vermogen te financieren
Slide 7 - Quiz
wat is initiële vraag?
A
vraag van koper die het product voor het eerst aanschaft
B
vraag van koper die het product vervangt
C
vraag van koper die het product toevoegt
D
potentiële vraag van koper
Slide 8 - Quiz
Wat is solvabiliteit?
A
Deze geeft de winstgevendheid van een bedrijf weer.
B
Laat zien of een bedrijf op de lange termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
C
Deze laat zien of een bedrijf op korte termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
D
Deze laat zien of er voldoende werkkapitaal aanwezig is.
Slide 9 - Quiz
De solvabiliteit van bedrijf X was 36% Hoe beoordeel je deze solvabiliteit?
A
De solvabiliteit is slecht. Het bedrijf heeft meer schulden dan eigen vermogen
B
De solvabiliteit is goed. De norm is minimaal 25% en dat heeft dit bedrijf ruim gehaald.
Slide 10 - Quiz
Bij een financieel gezond bedrijf is de quick ratio minimaal:
A
0,3
B
0,5
C
1,5
Slide 11 - Quiz
Bij de current ratio bereken je of je
A
aan je kortlopende betalingsverplichtingen kunt voldoen
B
aan je lang lopende betalingsverplichtingen kunt voldoen
C
je de btw kunt betalen
Slide 12 - Quiz
ROI staat voor...
A
Return on interest
B
Return on investment
C
Rate of interest
D
Rate of investment
Slide 13 - Quiz
Welk kengetal zegt iets over de mate van aflossen van kortlopende schulden?
A
Liquiditeitskengetal
B
Voorraadkengetal
C
Solvabiliteitskengetal
D
Rentabiliteitskengetal
Slide 14 - Quiz
Wat is het eigen vermogen
A
Geld dat een ondernemer zelf in het bedrijf stopt
B
Geld dat een ondernemer leent
C
Inkomen
D
Een hypotheek
Slide 15 - Quiz
Wat verstaan we onder de term rentabiliteit?
A
De aantrekkelijkheid van een onderneming
B
De winstgevendheid van een onderneming
C
De rente die een onderneming moet betalen voor het afsluiten van een hypotheek
D
De rente die een onderneming ontvangt wanneer zij geld uitlenen aan derden
Slide 16 - Quiz
De current ratio valt onder de
A
Solvabiliteit
B
Quick ratio
C
Liquiditeit
D
Rentabiliteit
Slide 17 - Quiz
Wat geeft het ROI aan?
timer
0:30
A
Hoeveel moet je verkopen
B
Hoeveel winst maak je op de investeringen
C
Hoeveel moet je investeren
D
Hoeveel winst maak je op de verkopen
Slide 18 - Quiz
Eigen vermogen is:
A
Eigen geld + bezittingen
B
Bezittingen - schulden
C
Bezittingen + schulden
D
Vaste activa - vreemd vermogen lang
Slide 19 - Quiz
Wat is de norm voor een current ratio?
A
1
B
2
C
0.5
D
1.5
Slide 20 - Quiz
Rentabiliteit Totale vermogen RTV
A
Opbrengst eigen vermogen /door het gemiddeld eigen vermogen
B
Opbrengst eigen vermogen + de interest
C
Interestkosten gedeeld door het gemiddeld vreemd vermogen
D
Opbrengst eigen vermogen plus de interestkosten, gedeeld door het gemiddeld totale vermogen
Slide 21 - Quiz
Wat is het verschil tussen current ratio en quick ratio?
A
Quick ratio is het zelfde maar + voorraad
B
Current ratio wordt vaker gebruikt
C
Quick ratio is het zelfde maar - voorraad
D
Current ratio is het zelfde maar + vaste activa
Slide 22 - Quiz
Wat geven de current en quick ratio aan?
A
Of wij in de komende kwartalen onze schulden kunnen betalen
B
In hoeverre wij in staat zijn om de rekeningen te betalen.
C
Of wij alle schulden kunnen betalen
Slide 23 - Quiz
De marktspreiding is een andere benaming voor:
A
De ongewogen distributie
B
De selectie-indicator
C
Het omzetaandeel
D
De gewogen distributie
Slide 24 - Quiz
Hoe bereken je de verkoopprijs?
Verkoopprijs=...
A
Winst x Verlies
B
Verkoopprijs - Afzet
C
Brutowinst opslag x Verlies
D
Inkoopprijs + Brutowinst opslag
Slide 25 - Quiz
Lisa verkoopt een ketting met een verkoopprijs van €25,- De brutowinst bedraagt 20% van de verkoopprijs heb je hier te maken met brutowinstopslag of brutomarge?
A
Brutowinstopslag
B
Brutomarge
Slide 26 - Quiz
Het brutowinstpercentage kan uitgedrukt worden in percentage van de verkoopprijs of van de inkoopprijs. Van de verkoopprijs noemen we:
A
brutowinstopslag en dan is de inkoopprijs 100%
B
brutowinstmarge en dan is de verkoopprijs 75%
C
brutowinstmarge en dan is de verkoopprijs 100%
D
brutowinstopslag en dan is de inkoopprijs 75%
Slide 27 - Quiz
Bruto winst =
A
Prijs x hoeveelheid
B
(Nieuw - oud) : oud x 100
C
Bruto - winst
D
Omzet - inkoopwaarde
Slide 28 - Quiz
Hoe bereken je de Omzet?
Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Omzet
D
Omzet x Verkoopprijs
Slide 29 - Quiz
De detaillist heeft een brutowinst van €500. Ze hanteert een brutowinstpercentage van 20%. Hoeveel bedraagt haar inkoopprijs?
A
€500 / 100 x 20 = €100
B
€500 / 20 x 120 = €3.000
C
€500 / 20 * 80 = €2.000
D
je mist gegevens om dit te kunnen weten
Slide 30 - Quiz
Wat wordt bedoeld met IWO?
A
De inkoopprijs van de verkochte producten.
B
De inkoopwaarde van de afzet.
C
De verkoopprijs van de verkochte producten.
D
De inkoopfactuurprijs van de verkochte producten
Slide 31 - Quiz
De bruto winst =
A
omzet - variabele kosten
B
variabele kosten - vaste kosten
C
omzet - alle kosten
D
geen idee
Slide 32 - Quiz
Netto winst=
A
Bruto winst -
overige kosten
B
Overige kosten
C
Aantal verkochte producten
D
Afzet x verkoopprijs
Slide 33 - Quiz
‘Dit is de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen.’
Welk begrip wordt hier omschreven?
A
Liquiditeit
B
Rentabiliteit
C
Solvabiliteit
D
Cashflow
Slide 34 - Quiz
Wat verstaan we onder de term rentabiliteit?
A
De aantrekkelijkheid van een onderneming
B
De winstgevendheid van een onderneming
C
De rente die een onderneming moet betalen voor het afsluiten van een hypotheek
D
De rente die een onderneming ontvangt wanneer zij geld uitlenen aan derden
Slide 35 - Quiz
De current ratio valt onder de
A
Solvabiliteit
B
Quick ratio
C
Liquiditeit
D
Rentabiliteit
Slide 36 - Quiz
Wat is solvabiliteit?
A
Een lening van familie of vrienden.
B
Het verschil tussen activa en passiva
C
Een lening van de bank waarbij de bank een onroerend goed als onderpand vraagt.
D
De verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen van een onderneming.
Slide 37 - Quiz
Wat is solvabiliteit?
A
Deze geeft de winstgevendheid van een bedrijf weer.
B
Laat zien of een bedrijf op de lange termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
C
Deze laat zien of een bedrijf op korte termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
D
Deze laat zien of er voldoende werkkapitaal aanwezig is.