Semaine 14 (15 t/m 19 maart) 4.2 en 4.3

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

La semaine 14: le quatre, le cinq et le six avril

4.2 Exercice: 3,4,5,6 apprendre 2 

4.2 – 4.3 Exercice: 7, 8 apprendre 3

Le programme d'aujourd'hui:

Vandaag: 

1. Questions ?

2. Doornemen apprendre 2 

3. Oefenen apprendre 1 en 2

4. Bespreken tekst: sports extrèmes en faire ex. 3,4,5,6

5. Devoirs:  Exercice: 3,4,5,6 apprendre 2 

Le but d'aujourd'hui: 

Aan het eind van de les  kun je een tekst over bijzondere sporten begrijpen.

https:

Maintenant overhoren apprendre 1 et 2

1. grimper
2. le défi
3. la sécurité
4. avoir peur

1. glisser
2. la hauteur
3. surmonter la peur
4. vite

1. vite
2. la chute
3. l'attraction
4. le danger

1. la déception
2. les sensations fortes
3. la sécurité
4. l'équilibre

1. la chute
2. la hauteur
3. sauter
4. lentement

1. le sol
2. le vent

1. le sol
2. la roue

1. l'aile
2. la roue

1. l'aile
2. l'oiseau

1. rapidement
2. lentement

Bespreken tekst: noteer woorden die je niet kent in je persoonlijke woordenlijst

Et maintenant... au travail!!!

Heb ik alles begrepen?

1. Ja, ik vond het gemakkelijk
2. Als ik de voca en de tekst nog een keer lees, kan ik dit wel.
3. Ik heb nog wel een vraag.
4. Help! Ik begrijp er niets van!

En nu jij, et maintenant c'est à toi: 

Devoirs:  Exercice: 3,4,5,6 

                   apprendre 2 

Stof voor de TOETSWEEK:

Unité 4 appr. 1,2,4 en 6 F-N en appr. 3 F-N en N-F

Le programme d'aujourd'hui:

Vandaag: 

1. Questions ?

2. Doornemen apprendre 3

3. Oefenen met werkwoord devoir - moeten

4. Samen of alleen maken 4.2 – 4.3 Exercice: 7, 8 apprendre 3

5. Devoirs:  4.2 – 4.3 Exercice: 7, 8 apprendre 3

Le but d'aujourd'hui: 

Aan het eind van de les  kun je het werkwoord devoir correct gebruiken.

Wat betekent devoir?

1. bezien
2. lopen
3. moeten
4. mogen

Wat is 'wij moeten'?

1. vous devez
2. nous devons
3. nous devions
4. vous deviez

Wat is 'wij moesten'?

1. vous devez
2. nous devons
3. nous devions
4. vous deviez

Wat is 'ik moet'?

1. tu dois
2. je devais
3. je dois
4. tu devais

Tu .... .... (devoir, passé composé)

1. as dû
2. a dû
3. dois
4. dû

il devra

1. Hij moet
2. Hij moest
3. hij zal moeten
4. hij heeft gemoeten

https:

Snap je het werkwoord devoir?

😒🙁😐🙂😃

En nu jij, et maintenant c'est à toi: 

Devoirs:  4.2 – 4.3 Exercice: 7, 8

 apprendre 3