Zaterdag 18 mei 2024 - herhaling spelling en werkwoordspelling

Welkom!
Wat gaan we doen:
  • Boekpresentatie(s)
  • Herhaling werkwoordspelling
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecondary Education

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!
Wat gaan we doen:
  • Boekpresentatie(s)
  • Herhaling werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Goed of fout gespeld?

hoofdletters - tussenletters - samenstelling- meervoud

Slide 2 - Slide

tussenletter

A
hogenschool
B
hogeschool

Slide 3 - Quiz

Wat is een samenstelling?
A
avon+tuur = avontuur
B
melk + pak = melkpak
C
honger+ig = hongerig

Slide 4 - Quiz

Wat is geen samenstelling?
A
jongensboek
B
stadsschouwburg
C
gewitte
D
apetrots

Slide 5 - Quiz

Tussenletter
A
Dorpstraat
B
Dorpsstraat

Slide 6 - Quiz

Samenstellingen
A
groentesoep
B
groentensoep

Slide 7 - Quiz

meervoud
welk woord is goed gespeld?
A
ski's
B
skies

Slide 8 - Quiz

hoofdletters
Welk woord is goed gespeld?
A
september
B
September

Slide 9 - Quiz

tussenletter
Welk woord is goed gespeld?
A
pannekoek
B
pannenkoek

Slide 10 - Quiz

hoofdletter
Welk woord is goed gespeld?
A
maandag
B
Maandag

Slide 11 - Quiz

meervoud
Welk woord is goed gespeld?
A
parapluus
B
paraplu's

Slide 12 - Quiz

meervoud
Welk woord is goed gespeld?
A
fotograven
B
fotografen

Slide 13 - Quiz

tussenletter
Welk woord is goed gespeld?
A
voorzorgmaatregel
B
voorzorgsmaatregel

Slide 14 - Quiz

tussenletter
Wat is goed gespeld?
A
Groenteboer
B
Groentenboer

Slide 15 - Quiz

 Werkwoordspelling

Slide 16 - Slide

Hoe vind ik de persoonsvorm in een zin?

Slide 17 - Open question

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 

  • Vragend maken
  • Tijd veranderen
  • Getal veranderen


Slide 18 - Slide

tegenwoordige tijd
ik : ik-vorm                                    zwem                      word
jij : ik-vorm + t                              zwemt                     wordt
hij/zij/het: ik-vorm + t              zwemt                     word
wij: infinitief                                 zwemmen             worden
jullie: infinitief                             zwemmen             worden
zij: infinitief                                  zwemmen              worden

Slide 19 - Slide

verleden tijd zwakke werkwoorden
ik : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
jij : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
hij/zij/het: ik-vorm + de/te      beloofde               bakte
wij: ik-vorm + den/ten               beloofden            bakten
jullie: ik-vorm + den/ten           beloofden            bakten
zij: ik-vorm + den/ten                beloofden             bakten

Slide 20 - Slide

Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op 
-en:

lezen - las - gelezen
lopen - liep - gelopen
helpen - hielp - geholpen
wijzen - wees - gewezen

Slide 21 - Slide

Stam eindigt op:

t-k-f-s-ch-p

dan te(n)



lachen

stam = lach

ik lachte

wij lachten








't(ex)Kofschip:

Verleden tijd van zwakke werkwoorden

Voltooid deelwoord


werken
stam = werk
ik werkte
wij werkten

reizen
stam = reiz (!)
ik reisde
wij reisden

Slide 22 - Slide

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

De gids heeft ons door de grotten geleid.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 23 - Quiz

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Een narcis is een bolgewas dat gemakkelijk verwildert.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quiz

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Toen hij hoorde dat zijn moeder ziek was, is hij direct naar huis gegaan.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quiz

Werkwoordsvormen
Je hebt geleerd dat werkwoorden verschillende vormen kunnen hebben. Hier staan ze nog eens op een rijtje:
  • infinitief (het hele werkwoord, de wij-vorm): werken, lopen
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): werk, loop,
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt): werkte, liep
  • gebiedende wijs (gw): werk, loop
  • voltooid deelwoord (vd): gewerkt, gelopen
  • onvoltooid deelwoord (ovd): werkend, lopend. 

Slide 26 - Slide

Werkwoordstijden
Het Nederlands kent acht werkwoordstijden
  • onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): 
  • onvoltooid verleden tijd (ovt): 
  • voltooid tegenwoordige tijd (vtt): 
  • voltooid verleden tijd (vvt): 
  • onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt): 
  • onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt):
  • voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt):
  • voltooid verleden toekomende tijd (vvtt);

Slide 27 - Slide

Zo herken je de werkwoordstijden
1. Staat er een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin? Ja? Dan is de zin voltooid. Schrijf een v op plaats 1 van de afkorting. Nee? Dan is de zin onvoltooid. Schrijf een o op de plaats van de afkorting.

2. Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige of de verleden tijd? Schrijf een t of een v op de tweede plaats van de afkorting.

3. Staat er een vorm van zullen in de zin? Ja? Dan is de zin toekomend. Schrijf een t op de derde plaats van de afkorting. Nee? Dan is dat niet het geval. Laat de derde plaats van de afkorting open.
4. Schrijf op de laatste plaats de t van tijd

Slide 28 - Slide

voorbeeld:

Voorbeeld: hoe vind je de werkwoordstijd?

Zin: Jullie verhuizen naar Schiedam.

1. Er is geen hulpwerkwoord en geen voltooid deelwoord - dus onvoltooid -> letter o
2. In welke tijd staat de persoonsvorm = tegenwoordige tijd -> t
3. Er staat geen vorm van zullen in de zin -> geen letter op de 3e plek
4. Schrijf de letter t van tijd

De werkwoordstijd van deze zin is: ott (onvoltooid tegenwoordige tijd)

Slide 29 - Slide

Pierre kon heel goed koken.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
B
onvoltooid verleden tijd (ovt)
C
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
D
voltooid verleden tijd (vvt)

Slide 30 - Quiz

Verhuizen jullie naar Schiedam?

A
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
B
onvoltooid verleden tijd (ovt)
C
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
D
voltooid verleden tijd (vvt)

Slide 31 - Quiz

Het gebrek aan aan ingrediënten voor appeltaart zou een probleem kunnen worden.
A
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
B
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
C
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
D
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)

Slide 32 - Quiz

Het probleem met de handhaving zal niet kleiner geworden zijn.
A
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
B
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
C
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
D
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)

Slide 33 - Quiz

Laatste vragen

Slide 34 - Slide

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 35 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 36 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 37 - Quiz

Volgende week:
  • Huiswerk in online leeromgeving
  • Denk aan schrijfopdracht Vrijheid
  • zaterdag 25 mei - les op school! 

Slide 38 - Slide