OAPW L10 W2 Luisteren: ‘Vaccineren & kinderopvang’

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Nederlands

Luisteren, NU Nederlands 3F A

Luisteren: ‘Vaccineren & kinderopvang’ 

Presentie

Intro

Luisteren: ‘vaccineren & kinderopvang’ 

1. (start bij 0.00 minuut)

Wat is de aanleiding voor deze uitzending?

1. De tweede kamer stemt vandaag over het wetsvoorstel waarin staat dat alleen gevaccineerde kinderen naar de kinderdagopvang mogen.
2. De tweede kamer is het vandaag eens geworden over het wetsvoorstel met betrekking tot de mogelijkheid om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren in de kinderopvang.
3. Een deel van het parlement maakt vandaag de keuze of de kinderdagopvang de mogelijkheid moet krijgen om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren.

(start bij 0.10 minuut)


2. (start bij 0.10 minuut)

Sophie Hermans geeft aan dat ze zich in het wetsvoorstel kan vinden. Ze zegt: ‘… dat het belangrijk is om uit te stralen dat vaccineren ‘normaal’ en de norm is.’ Dit is:

1. Een feit.
2. Een standpunt.
3. Een argument.
4. Een stelling.

(start bij 0.10 minuut)


2. (start bij 0.10 minuut)

Sophie Hermans geeft aan dat ze zich in het wetsvoorstel kan vinden. Ze zegt: ‘… dat het belangrijk is om uit te stralen dat vaccineren ‘normaal’ en de norm is.’ Dit is:

1. Een feit.
2. Een standpunt.
3. Een argument.
4. Een stelling.

3. (start bij 0.35 minuut)

De presentatrice vraagt om nadere uitleg waarom iets wat al kan en mag, in de wet opgenomen moet worden. Het antwoord van Sophie Hermans is:

1. Duidelijk, ze geeft aan waarom het nodig is.
2. Vaag, ze licht haar antwoord niet goed genoeg toe.
3. Ze geeft geen antwoord op de vraag.

4. (start bij 0.50 minuut)

Sophie Hermans legt uit hoe ze het wetsvoorstel ziet in het licht van de individuele keuzevrijheid van mensen. Ze zegt onder andere: ‘Dat is een groot goed en ongelooflijk belangrijk voor de veiligheid en gezondheid van ons land.’ Dit is:

1. Een feitelijke uitspraak.
2. Een mening.
3. Een argument.
4. Een drogreden.

5. (start bij 1.35 minuut)

De kinderarts van de Nederlandse vereniging voor kindergeneeskunde legt uit waarom hij tegen het wetsvoorstel is. Hiervoor gebruikt hij vooral:

1. Objectieve argumenten
2. Subjectieve argumenten
3. Zijn eigen mening

6. (start bij 3.00 minuut)

Hoe reageert Sophie Hermans op het verhaal van de kinderarts?

1. Zij is het vooral met hem eens
2. Ze denkt er grotendeels anders over
3. Ze blijft onduidelijk in haar antwoord

7. (start bij 3.37 minuut)

Wouter de Winther geeft aan dat er een risico is als je pas na twee jaar het wetsvoorstel gaat evalueren. Hoe gaat Sophie Hermans daarop in?

1. Ze gaat inhoudelijk niet in op zijn opmerking.
2. Ze geeft een duidelijke uitleg hoe ze rekening houden met dit risico.
3. Ze legt deels uit hoe ze met dit risico omgaan.

8. (start bij 4.23 minuut)

De brancheorganisatie zegt dat gezondheid primair een taak van de overheid is en stelt vervolgens de vraag: ‘Waarom wordt het dan bij ons neergelegd?’ Wat impliceert de brancheorganisatie met deze vraag?

1. De brancheorganisatie vindt dat kinderen verplicht gevaccineerd moeten worden.
2. De brancheorganisatie begrijpt niet waarom de overheid de taak bij hen neerlegt.
3. De brancheorganisatie vindt dat de keuze om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren, niet hun verantwoordelijkheid is.

Persoonsvorm

Je vindt de persoonsvorm (pv) door de tijd in de zin te veranderen.

OF

Je vindt de persoonsvorm (pv) door het onderwerp in het meervoud of enkelvoud te zetten.

Gezegde

Alle (delen van) werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (gez.).

Ook 'te' en 'aan het' horen bij het gezegde, maar alleen als ze vóór een werkwoord staan.

Onderwerp

Het onderwerp (ow) van de zin vind je door te vragen:

Wie/wat + gezegde?

Woordsoorten

Bijvoeglijke naamwoorden

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord.

Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de trappen van vergelijking toepassen (stellende, vergrotende, overtreffende trap).

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (stof. bn) zegt van welk materiaal iets is gemaakt.

Peuters

In volgende opdracht staan zinnetjes die een tweejarige peuter zou kunnen uitspreken. Er zit een duidelijke betekenis in de zinnetjes.

Bedenk wat de peuter bedoelt en maak dan de opdracht.

Betekenis 1

Betekenis 2

auto 

rood

papa slapen

tante 

zingen

Tommie

lachen

broertje

boos

hondje 

blaffen

meloen

bah

popje 

stout

treintje

tsjoektjsoek

snoepje lekker

mama lief

oma breien

Je hebt nu ontdekt dat een tweejarige peuter al twee soorten zinnen kan maken. Deze zinnen hebben twee betekenissen. Vul hier de twee betekenissen in.

Betekenis 

Wat iemand DOET.

oma breien

papa slapen

tante zingen

Tommie lachen

hondje blaffen

treintje tsjoektsjoek

Betekenis

Wat iemand IS.

mama lief

auto rood

popje stout

broertje boos

meloen bah

snoepje lekker

Peuters

Een peuter kan 'zinnetjes' maken van twee woorden. Tussen die twee zinnen kun je dan ZIJN of DOEN plaatsen.

Combineer in het schema de juiste persoonsvormen in het zinnetje.

Betekenis 1

Betekenis 2

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

Tekst

mama lief

oma's breien

auto's rood

papa slapen

Tommie lachen

popjes stout

broertje boos

snoepjes lekker

treintjes tsjoektsjoek

tante zingen

kan

moet

zijn

zijn

kan

zijn

zijn

kan

kunnen

is

Congruentie

Je hebt nu het verschijnsel congruentie ontdekt. Verschillende vormen van een werkwoord passen bij de persoon over wie iets gezegd wordt. Mama past bij is, en popjes past bij zijn. Daarom noemen we die vormen de persoonsvorm.

Aan het werk

• Grammatica 1.1: oef. 1 + extra opdracht 1
  
• Grammatica 2.1: oef. 1 t/m 3
  
• Grammatica 4.4: oef 1 + 3 + 4 + 5  

Sluit de LessonUp niet af. Laat hem open staan voor het einde van de les.

10 minuten voor het einde van de les sluiten we gezamenlijk af.

Lesdoelen

• Je herkent een persoonsvorm
  
• Je herkent een gezegde
  
• Je herkent een onderwerp
  
• Je herkent een bijvoeglijk naamwoord 

Huiswerk - Licentie

• Grammatica 1.1: oef. 1 + extra opdracht 1
• Grammatica 2.1: oef. 1 + 2 + 3
  
• Grammatica 4.4: oef 1 + 3 + 4 + 5 

Ik snap de lesstof van deze les

JA!

ja

meh

nee

NEE!

Volgende les:

• Werkwoordstijden
• Herhaling bijvoeglijk naamwoord