Quiz thema 5 basisstof 1, 2, 3 en 4

Wat is een zintuig?
1 / 32
next
Slide 1: Open question
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat is een zintuig?

Slide 1 - Open question

Noem 3 zintuigen

Slide 2 - Open question

Wat is het verschil tussen een prikkel en een impuls?
A
Een impuls is informatie uit je omgeving, een prikkel is een signaal dat langs je zenuwen loopt
B
Een prikkel is informatie uit je omgeving, een impuls is een signaal dat langs je zenuwen loopt

Slide 3 - Quiz

Geef één voorbeeld van een prikkel

Slide 4 - Open question

Waar ontstaat een impuls?
A
in de spieren
B
in het zintuig
C
in de hersenen
D
in de prikkel

Slide 5 - Quiz

1. Je hersenen verwerken de informatie
die je zintuigen sturen.
2. Sommige lichaamsdelen hebben meer zintuigcellen dan andere.
A
Beide waar
B
Beide niet waar
C
1: waar 2: niet waar
D
1: niet waar 2: waar

Slide 6 - Quiz

Wat is het moment dat je iets waarneemt?
A
Een prikkel uit de omgeving wordt opgevangen door je zintuig
B
Impulsen gaat vanuit de zintuig naar je hersenen
C
Impulsen worden verwerkt in je hersenen
D
Impulsen worden vanuit je hersenen naar spieren gestuurd.

Slide 7 - Quiz

1
2
3
4
5
Zintuig vangt prikkel op en zet deze om naar een impuls.
Impuls gaat via gevoelszenuw naar hersenen.
Impuls komt aan in hersenen, je neemt de prikkel waar.
Hersenen sturen impulsen naar spieren.
Je reageert op de prikkel door je spieren te bewegen. 

Slide 8 - Drag question

Waaruit bestaat het zenuwstelsel?

A
ruggenmerg en hersenen
B
hersenen en zenuwen
C
hersenen, zenuwen en ruggenmerg
D
ruggenmerg en zenuwen

Slide 9 - Quiz

Wanneer reageren je hersenen het sterkst?
A
Als je op je kamer zit te lezen en er rijdt een auto langs je huis.
B
Als je kamer zit te lezen en er wordt een bal tegen het raam geschopt.

Slide 10 - Quiz

Hoe heet het verschijnsel dat ervoor zorgt dat je hersenen minder sterk reageren op een auto die langs rijdt?

Slide 11 - Open question

gevoelszenuw
bewegingszenuw
loopt van zintuig naar hersenen. 
loopt van hersenen naar spieren. 

Slide 12 - Drag question

Wat zijn onderdelen van het centrale zenuwstelsel?
A
Hersenen, ruggenmerg en zenuwen
B
Hersenen en ruggenmerg
C
Ruggenmerg en zenuwen
D
Hersenen en zenuwen

Slide 13 - Quiz

Josje ziet een koekje en pakt dit op om op te eten. Wat is de goede volgorde?
A
Prikkel - zintuig - impuls - hersenen - impuls - prikkel
B
Prikkel - zintuig - impuls - hersenen - impuls - armspier
C
Impuls - zintuig - prikkel - hersenen - prikkel - armspier
D
Impuls - zintuig - prikkel - hersenen - prikkel - impuls

Slide 14 - Quiz

                           is de                           prikkel voor de zintuigcellen in het netvlies, zoals geluid dat is voor het                                .
Een prikkel wordt pas waargenomen als de                      hoog genoeg is, in ieder geval zo hoog als of hoger dan de                                 . 
Dan wordt de prikkel omgezet in een                               .
adequate
gehoorzintuig
licht
prikkelsterkte 
impuls 
drempelwaarde

Slide 15 - Drag question

Deze zorgt ervoor dat het beeld scherp op de gele vlek terechtkomt.
A
De iris
B
Het netvlies
C
De blinde vlek
D
De lens

Slide 16 - Quiz


Wat is niet waar over
traanklieren, traanbuizen
en traanvocht
A
Traanbuizen vervoeren het traanvocht naar de neusholte
B
Traanklieren maken traanvocht, dat het uitdrogen van de ogen voorkomt.
C
Traanvocht spoelt kleine vuiltjes of prikkelende stoffen weg
D
De traanklieren vervoeren het traanvocht naar de neusholte

Slide 17 - Quiz

In volgorde
1 - 9 - 10
A
1: hoornvlies 9: pupil 10: blinde vlek
B
1: harde oogvlies 9: vaatvlies 10: blinde vlek
C
1: harde oogvlies 9: iris 10: gele vlek
D
1: harde oogvlies 9: iris 10: blinde vlek

Slide 18 - Quiz


wenkbrauw

traanklier

traanbuis

pupil

wimper

iris

ooglid

Harde oogvlies

Slide 19 - Drag question


Nummer 6

(1 of meer antw. goed)
A
hier zie je het meest scherp
B
dit is de blinde vlek
C
in het centrum van het netvlies
D
dit is de gele vlek

Slide 20 - Quiz

nr. 8
nr. 4
nr. 10
nr. 5
Lens
Iris
netvlies
zenuw

Slide 21 - Drag question

Wat klopt?
De iris .....
(1 of meer antw. goed)
A
is het vaatvlies
B
is het regenboogvlies
C
is het netvlies
D
is het gekleurde deel van het oog dat je ziet

Slide 22 - Quiz

1. Oogspier: draaien het oog in de juiste richting

2. Harde oogvlies: beschermt het binnenste van
het oog
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 23 - Quiz

1. Door de traanbuizen wordt het traanvocht
afgevoerd naar de neusholte

2: De pupil is een vliesje
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 24 - Quiz

1. Het netvlies bevat de gezichtszenuwcellen

2: De gele vlek is een plek waarop geen
gezichtszenuwcellen liggen
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 25 - Quiz

1. De gele vlek is de plaats in het centrum van het
netvlies waarmee je het scherpst kunt zien
2. Het hoornvlies beschermt de iris en de pupil
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 26 - Quiz

nr. 11
nr. 7
nr. 3

nr. 6


Laat licht door
zorgt voor voedingsstoffen en zuurstof

Beeld is scherp

beeld niet te zien

Slide 27 - Drag question

Gezichts-zintuigcellen:
Deze zintuigcellen in het netvlies nemen lichtprikkels waar en zetten de lichtprikkels om in impulsen.
A
Waar
B
Nietwaar

Slide 28 - Quiz

nr. 8
nr. 4
nr. 10
nr. 5
Verkleint en draait het beeld om
Regelt de hoeveelheid licht
Zet lichtprikkels om in impulsen

verstuurt impuls

Slide 29 - Drag question

Hoe noem je de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat; (deze bevat geen gezichtszintuigcellen)
A
De gele vlek
B
Het netvlies
C
Het harde oogrok
D
De blinde vlek

Slide 30 - Quiz

De oogzenuw verbindt de volgende onderdelen met elkaar
A
het netvlies en de hersenen
B
het netvlies en de lens
C
de pupil en het netvlies
D
de hersenen en de lens

Slide 31 - Quiz

Traanvocht zorgt ervoor dat de ogen niet uitdrogen en spoelt kleine stofjes en prikkelende stoffen weg
A
Waar
B
Nietwaar

Slide 32 - Quiz