Taal maart

Wat is het gezegde:
Ik heb de bal aan mijn hond gegeven.
A
aan mijn hond
B
heb
C
de bal
D
heb gegeven
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
NederlandsBasisschoolGroep 6

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Wat is het gezegde:
Ik heb de bal aan mijn hond gegeven.
A
aan mijn hond
B
heb
C
de bal
D
heb gegeven

Slide 1 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 2 - Quiz

Is dit een zwak of sterk werkwoord?
WAREN
A
Zwak
B
Sterk

Slide 3 - Quiz

Sterk of zwak?

DENKEN
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 4 - Quiz

Wat is het gezegde:
Ik zal mijn kamer opruimen.
A
mijn kamer
B
zal
C
zal opruimen
D
opruimen

Slide 5 - Quiz

Sterk werkwoord of zwak werkwoord?
ZOEKEN
A
sterk
B
zwak

Slide 6 - Quiz

Wat is het gezegde?

Ik heb vandaag gelopen.
A
Ik
B
heb
C
gelopen
D
heb gelopen

Slide 7 - Quiz

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Ik ben naar school gelopen.
A
Ik
B
ben gelopen
C
naar school
D
Ik ben

Slide 8 - Quiz

Wat is het gezegde?

Ik wilde vorige week komen lopen.
A
wilde
B
komen lopen
C
wilde komen lopen
D
komen

Slide 9 - Quiz

Wat is het gezegde in deze zin?

De postbode heeft de post bezorgd.
A
heeft
B
de postbode
C
heeft bezorgd
D
de post

Slide 10 - Quiz

Wat is het gezegde in de zin?

De postbode bezorgt de post.

A
bezorgt
B
de postbode
C
de post
D
de postbode bezorgt

Slide 11 - Quiz

Wat is het gezegde?
Het potlood gooit hij kwaad door de klas.
A
het potlood
B
de klas
C
kwaad
D
gooit

Slide 12 - Quiz

Wat is het gezegde?
De man had zijn zus na jaren gevonden.
A
na jaren
B
had
C
had gevonden
D
zijn zus

Slide 13 - Quiz

Jason heeft zijn verjaardag gevierd met een taart en vuurwerk.
Het gezegde is hier?
A
heeft
B
gevierd
C
Jason
D
heeft gevierd

Slide 14 - Quiz

De boswachter timmert een boshut.
A
De boswachter timmert / een / boshut
B
De / boswachter / timmert / een / boshut
C
De boswachter / timmert / een boshut
D
De / boswachter / timmert / een boshut

Slide 15 - Quiz

Theo en Piet bakken een taart.
A
Theo / en / Piet / bakken / een / taart
B
Theo / en Piet / bakken / een taart
C
Theo en Piet / bakken / een taart
D
Theo en Piet / bakken / een / taart

Slide 16 - Quiz

Hij kookt twee eieren.
A
Hij / kookt / twee eieren
B
Hij kookt / twee eieren
C
Hij / kookt / twee / eieren
D
Hij kookt / twee / eieren

Slide 17 - Quiz

Jij bouwt een huis.
A
Jij / bouwt / een huis
B
Jij / bouwt / een / huis
C
Jij bouwt / een / huis
D
Jij / bouwt een huis

Slide 18 - Quiz

De pianist geeft een toegift.
A
De / pianist / geeft / een / toegift
B
De pianist / geeft een toegift
C
De pianist / geeft / een toegift
D
De / pianist / geeft / een toegift

Slide 19 - Quiz

Joan vergaf haar vervelende kat.
A
Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
B
Johan vergaf / haar / vervelende / kat
C
Johan / vergaf / haar / vervelende kat
D
Johan / vergaf / haar vervelende kat

Slide 20 - Quiz