(W41 dinsdag) Zinsdelen verdelen

Het programma
lezen
pw terug en bespreken
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6,8

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Het programma
lezen
pw terug en bespreken

Slide 1 - Slide


1. zoek de persoonsvorm
2. maak met de woorden steeds een andere zin. 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video





Zinnen knippen is het verdelen van de zin in zinsdelen.
Als je een zin in stukken knipt, dan zet je voor en na ieder zinsdeel een streep.

Slide 4 - Slide

1. zoek de persoonsvorm
  • Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.
  • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

Slide 5 - Slide

2. maak met de woorden steeds een andere zin

  • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

  •  Die lastige sommen | maakte |  zijn broertje uit zijn hoofd. 
  • Uit zijn hoofd | maakte | zijn broertje die lastige sommen.



zinsdelen
Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

Slide 6 - Slide

De zinsdelen
Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.

  • Zijn broertje 
  • maakte
  • die lastige sommen 
  • uit zijn hoofd.

  • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen | uit zijn hoofd.



Slide 7 - Slide




Wat is het onderwerp? Wie / wat + pv


Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.

Slide 8 - Slide



Wat is het lijdend voorwerp?

                                        Wat maakte zijn broertje?


Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.


Slide 9 - Slide




Hoe maakte zijn broertje die lastige breuken?


Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten

Slide 10 - Slide



De zin verdeeld in zinsdelen:

Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten

Controleren door de zin te veranderen:

 Die lastige breuken / maakte / zijn broertje / zonder fouten

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

TIP:

Maak van een zin een aantal andere zinnen om te zien welke woorden een zinsdeel vormen.

Zoals bv.

De man loopt over de straat

Je kunt van deze woorden ook de volgende zinnen maken:

Loopt de man over straat?

Over straat loopt de man.

Bij iedere zin , zie je dezelde zinsdelen
de man     /      loopt      /    over straat


Slide 13 - Slide

Nu ben jij aan de beurt

Slide 14 - Slide

Nu ben jij aan de beurt
  1. Typ de zin over.
  2. Zet de persoonsvorm tussen haakjes 
  3. Zet streepjes tussen de zinsdelen


Slide 15 - Slide

Het huis brandt.
A
Het / huis / brandt
B
Het huis / brandt
C
Het / huis brandt
D
Het huis brandt

Slide 16 - Quiz

De boswachter timmert een boshut.
A
De boswachter timmert / een / boshut
B
De / boswachter / timmert / een / boshut
C
De boswachter / timmert / een boshut
D
De / boswachter / timmert / een boshut

Slide 17 - Quiz

Jij bouwt een huis.
A
Jij / bouwt / een huis
B
Jij / bouwt / een / huis
C
Jij bouwt / een / huis
D
Jij / bouwt een huis

Slide 18 - Quiz

Theo en Piet bakken een taart.
A
Theo / en / Piet / bakken / een / taart
B
Theo / en Piet / bakken / een taart
C
Theo en Piet / bakken / een taart
D
Theo en Piet / bakken / een / taart

Slide 19 - Quiz

De pianist geeft een toegift.
A
De / pianist / geeft / een / toegift
B
De pianist / geeft een toegift
C
De pianist / geeft / een toegift
D
De / pianist / geeft / een toegift

Slide 20 - Quiz

Hij kookt twee eieren.
A
Hij / kookt / twee eieren
B
Hij kookt / twee eieren
C
Hij / kookt / twee / eieren
D
Hij kookt / twee / eieren

Slide 21 - Quiz

Joan vergaf haar vervelende kat.
A
Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
B
Johan vergaf / haar / vervelende / kat
C
Johan / vergaf / haar / vervelende kat
D
Johan / vergaf / haar vervelende kat

Slide 22 - Quiz

Zijn vervelende buurman heeft agressieve honden.
A
Zijn vervelende / buurman / heeft agressieve honden.
B
Zijn vervelende buurman /heeft/ agressieve honden.
C
Zijn vervelende buurman heeft/ agressieve honden.
D
Zijn vervelende buurman/ heeft agressieve/ honden.

Slide 23 - Quiz

De agent gaf een forse bekeuring.
A
De agent gaf /een forse bekeuring.
B
De agent / gaf / een forse / bekeuring.
C
De agent / gaf een forse bekeuring.
D
De agent / gaf / een forse bekeuring.

Slide 24 - Quiz

De lerares vergat haar lekkere boterhammen.
A
De lerares vergat / haar lekkere boterhammen
B
De lerares/vergat/ haar lekkere boterhammen
C
De lerares/vergat haar lekkere boterhammen
D
De lerares vergat haar/ lekkere boterhammen

Slide 25 - Quiz

De sporter sport.
A
De /sporter /sport.
B
De sporter sport.
C
De sporter / sport.
D
De / sporter sport.

Slide 26 - Quiz

Frits kocht de auto met aanhanger.
A
Frits/kocht/de auto met aanhanger.
B
Frits/kocht de auto/met aanhanger.
C
Frits kocht/ de auto met aanhanger.
D
Frits kocht de auto/met aanhanger.

Slide 27 - Quiz

Jullie verfden gisteren twee kozijnen.
A
Jullie verfden/gisteren twee kozijnen.
B
Jullie/verfden/gisteren/ twee kozijnen.
C
Jullie verfden/gisteren/ twee kozijnen.
D
Jullie/verfden/gisteren/ twee/kozijnen.

Slide 28 - Quiz

Mijn hond wierp de strakke halsband af.
A
Mijn hond wierp/de strakke halsband af.
B
Mijn hond/wierp/de strakke halsband/af.
C
Mijn hond/wierp/de strakke halsband af.
D
Mijn hond/wierp/de strakke/halsband/af.

Slide 29 - Quiz