1. De tamme grasparkiet vliegt door de kamer.
werkwoordelijk gezegde (wwg): vliegt
2. De tamme grasparkiet kan uren door de kamer vliegen.
werkwoordelijk gezegde (wwg): kan vliegen
3. De tamme grasparkiet wil het liefst vrij kunnen vliegen.
Werkwoordelijk gezegde (wwg): wil kunnen vliegen