Past Simple, regular & irregular verbs

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

1. Past Simple:

Wat geef je aan met de past simple?

1. Iets dat altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
2. Iets dat NU aan de gang is.
3. Iets dat is gebeurd in het verleden.
4. Iets dat begon in het verleden en nu nog steeds bezig is.

2. Jane ___ tennis yesterday. (to play)

1. played
2. plaid
3. play
4. playing

3. Benny ____ last Monday. (to work)

1. worked
2. workt
3. wurk
4. working

4. Britney ___ a song for Kevin. (to sing)

1. singed
2. sing
3. sang
4. sung

5. I ___ sick after eating those hamburgers. (to feel)

1. feel
2. feeled
3. felt
4. feld

6. We ___ a film on TV. (to watch)

1. watch
2. watched
3. watsh
4. wetch

7. You always ___ when you were young. (to cry)

1. cry
2. cryed
3. cried
4. criet

8. Vul de verleden tijd in van:
to receive

9. Vul de verleden tijd in van:
to rain

10. Vul de verleden tijd in van:
to fly

11. Vul de verleden tijd in van:
to eat

12. Vul de verleden tijd in van:
to teach

Past simple regular verbs

Past simple irregular verbs

swim

walk

drink

cook

give

have

see

catch

call

put

Wanneer gebruik je de past simple?

Hoe maak je de past simple van een regelmatig werkwoord?

Hoe maak je de past simple van een onregelmatig werkwoord?