Kapitel 1 Fälle, Genitiv

Kapitel 1 Fälle, Genitiv
1 / 12
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Kapitel 1 Fälle, Genitiv

Slide 1 - Slide

naamval  bepalen
Er fährt in d____ Urlaub (m)
Er ist im Moment in d____ Urlaub (m) in den USA.
Er erzählt ______ (mij) über den Urlaub
Er hat sein____ Urlaub (m) schon gebucht.
D____ Urlaub (m) ist schon gebucht?
Das Ziel d_____ Urlaub___ (m)

Slide 2 - Slide

Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note der Woche.

onderwerp                                    ->  1. naamval    (Nominativ)
meewerkend onderwerp       -> 3. naamval    (Dativ)
lijdend voorwerp                      ->  4. naamval   (Akkusativ)

bezitsrelatie                                   -> 2. naamval    (Genitiv)

Slide 3 - Slide

Wat drukt de "Genitiv" uit?
A
een richting of plaats
B
een beweging
C
een bezit, bij elkaar horen

Slide 4 - Quiz

Zelfstandige naamwoorden
in het meervoud
krijgen in de "Genitiv" het lidwoord
A
des
B
die
C
der
D
den

Slide 5 - Quiz

Mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgen in de "Genitiv" ook de uitgang
A
-m
B
-n
C
-s of -es
D
-en

Slide 6 - Quiz

Vrouwelijke zelfstandige naamwoorden krijgen in de "Genitiv" het lidwoord
A
der
B
die
C
das
D
des

Slide 7 - Quiz

In welchem Buchtitel kommt der Genitiv vor?

A
Jugend Ohne Gott
B
Der Vorleser
C
Die Weisse Rose
D
Am Beispiel meines Bruders

Slide 8 - Quiz

Ergänze die richtige Form des Genitivs
Wie alt ist die Mutter ... lieben (jongen).?
A
der lieben Jungen
B
des lieben Jungens
C
dem lieben Jungen
D
den lieben Jungen

Slide 9 - Quiz

Ergänze den Genitiv:
Die Noten einig... Schüler... waren sehr gut.
A
einiger Schüler
B
einiges Schülers
C
einigen Schülern
D
einiger Schülers

Slide 10 - Quiz

Ergänze den Genitiv:
Das Wetter ... vergangenen Wochenende... war super.
A
die vergangenen Wochenendes
B
der vergangenen Wochenende
C
des vergangenen Wochenende
D
des vergangenen Wochenendes

Slide 11 - Quiz

Übersetze: (de zoon van mijn zus) Gebruik de Genitiv!
A
der Zohn meines Schwesters
B
der Sohn meines Schwesters
C
der Sohn meiner Schwester
D
der Sohn meines Schwester

Slide 12 - Quiz