This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Je kent al het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
Ik weet wat het meewerkend voorwerp is en kan deze in een zin aanwijzen
gezegde: alle werkwoorden uit de zin
onderwerp: wie (wat) + gezegde
lijdend voorwerp: wat (wie) + gezegde + onderwerp
aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Check daarna of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.
Soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen
Zinsdelen die aangeven waar, wanneer en/of waarom iets gebeurt.
Geven vaak antwoord op de vraag: waar, wanneer, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel?
Let op: begint vaak met een voorzetsel!
Ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen