én je gebruikt de 4e naamval bij sommige voorzetsels
Slide 11 - Slide
Welk ezelsbruggetje hoort bij de voorzetsels +4?
A
zaagsmen bv
B
(fe)esttenten
C
dofegub
D
ostmustisnt
Slide 12 - Quiz
Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar!
Voorzetsels + 3
Voorzetsels + 4
durch
nach
entgegen
mit
für
entlang
ohne
bei
zu
seit
bis
von
um
aus
gegen
gegenüber
außer
Slide 13 - Drag question
Zaagsmen bv
--> is dus het ezelsbruggetje dat hoort bij de voorzetsels +3.
De derde naamval (Dativ) gebruik je daarnaast ook wanneer een zinsdeel meewerkend voorwerp is (aan/voor wie + pv/wwg + ow?)
Slide 14 - Slide
Bestudeer de vervoegingen op de volgende slides
En maak daarna de bijbehorende vragen.
Slide 15 - Slide
De vervoegingen #1
Nominativ / eerste naamval:
mnl.
vrl.
onz.
meervoud
pers. vnw.
er
sie
es
sie
bep. lw.
der
die
das
die
onb. lw.
ein
eine
ein
x
Slide 16 - Slide
De vervoegingen #2
Akkusativ / vierde naamval:
mnl.
vrl.
onz.
meervoud
pers. vnw.
ihn
sie
es
sie
bep. lw.
den
die
das
die
onb. lw.
einen
eine
ein
x
Slide 17 - Slide
Twee dingen vallen op:
1. Alleen het mannelijke lidwoord verandert. Der wordt den, ein wordt einen.
Voor de rest (vrl/onz/mv) geldt: 1 = 4.
2. Het meervoud kent geen onbepaald lidwoord. Denk maar aan het Nederlands: een ouders of een boeken bestaat niet. In plaats daarvan kun je wel zeggen: geen ouders (keine Eltern) of geen boeken (keine Bücher). Het meervoud krijgt dus altijd een -e als uitgang.
Ook de bezittelijke voornaamwoorden horen bij de ein-Gruppe. In het meervoud krijg je dus de volgende vormen:meine, deine, seine, ihre, unsere, eure, ihre, Ihre).
Slide 18 - Slide
Dan nu nog even oefenen...
Op elke volgende slide staat een zin waarin het lidwoord dat tussen haakjes staat, nog vertaald moet worden. Let er ook op dat je het in de goede naamval zet!
Slide 19 - Slide
1. "Kannst du ___ (het) Altpapier entsorgen?"
Slide 20 - Open question
2. "Siehst du irgendwo ___ (een) Steckdose?"
Slide 21 - Open question
3. "Habt ihr die Aufgaben für ___ (de) Unterricht vorbereitet?"
Slide 22 - Open question
4. "Sie wollen ___ (een) Atomkraftwerk besuchen? Das geht leider nicht."
Slide 23 - Open question
5. Haben die Niederlande ___ (geen) Bundeskanzler?
Slide 24 - Open question
6. "Ohne ___ (jouw) Kritik wäre die Regierung nicht gestürzt."
Slide 25 - Open question
7. Habt ihr ___ (onze) Tiere gesehen?
Slide 26 - Open question
8. Durch ___ (mijn) Unfall kann ich mein Arm nicht mehr heben.
Slide 27 - Open question
9. "Haben Sie ___ (uw) Vaterland vor Kurzem noch besucht?"
Slide 28 - Open question
10. Gegen ___ (zijn) Meinung lässt sich nichts einbringen.
Slide 29 - Open question
Samengevat:
Grammatik I van Kapitel 5 ging over de der- en ein-Gruppe in de Nominativ (1) en Akkusativ (4).
Slide 30 - Slide
Samengevat:
Je weet nu wanneer de naamvallen gebruikt worden:
1e naamval = Nominativ = onderwerp van de zin
4e naamval = Akkusativ = lijdend voorwerp van de zin én na dofegub
En als extra: De 3e naamval = Dativ = meewerkend voorwerp van de zin én na zaagsmen bv.
Slide 31 - Slide
Samengevat:
Je kent nu de vervoegingen:
Slide 32 - Slide
Samengevat:
Makkelijk te onthouden is het volgende:
Alleen bij mannelijke woorden verandert het lidwoord in de 4e naamval: der wordt den, ein wordt einen.