trial lesson niveau begin A2

Trial les 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Trial les 

Slide 1 - Slide

lesplan

Slide 2 - Slide

Leerdoelen

Slide 3 - Slide


de buren
ontmoeten
voor het eerst
de oudste
pas
de hamer
succes

de jongste
wordt (worden)
geboren
al
zwanger
bevallen
lenen

Slide 4 - Slide

Vul in
1. Nico maakt een tafel. Hij gebruikt een ...
2. Ik woon pas één jaar in Nederland. Mijn zus woont hier ...  tien jaar.
3. Maria is een meisje van vier jaar. Zijn gaat na de vakantie ........... naar school.
4. Maya werkt hier al een jaar. Pascal werkt ..... twee weken.

Slide 5 - Slide

al/ pas
Ik woon al 2 jaar in Nederland.
Zij woont pas 2 maanden in Nederland.

Slide 6 - Slide

Hoe maak je zinnen? 

Slide 7 - Slide

De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. In woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 8 - Slide

De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 9 - Slide

De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat. Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, plaats en wie of wat zijn. 
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd
Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets

Slide 10 - Slide

Wat is de tijd en wat is de plaats?
1. Abdul woont al tien jaar in Nederland.
2. Wij slapen vandaag in onze nieuwe flat.
3. De hamer ligt in de schuur.
4. Mijn dochter woont in Den Haag.
5. We gaan vanavond in een restaurant eten.


Slide 11 - Slide

Schrijf op de goede plek een tijd in de zin.
1. Nils gaat naar Maastricht.
2. Ik ga naar Gouda verhuizen.
3. Sara gaat naar de markt. 
4. Ik eet in een restaurant.

Slide 12 - Slide

Schrijf op de goede plek een plaats in de zin. 

1. Lisa eet om 19.00 uur.
2. Ik ga om 18.00 uur.
3. Ik ga morgen.
4. Pim wandelt vaak. 
5. Ik fiets iedere dag. 

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

tegenwoordige tijd:
ik roep
je roept (maar: staat ‘je’ achter het werkwoord, dan zonder t!)
u roept
hij/ze roept
we roepen
jullie roepen
ze roepen

Slide 16 - Slide

verleden tijd (‘imperfectum’) en voltooide tijd (‘perfectum’):
Er zijn twee groepen werkwoorden: 
regelmatige (‘zwakke’) en onregelmatige
werkwoorden


Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Hoe maak ik een voltooid deelwoord?
1. Kijk naar het hele werkwoord. Haal -en weg. Maak een ik-vorm.
2. Kijk naar de laatste letter. Is de laatste letter een s,f,t,k,ch,p?
SOFTKETCHUP -> Ja , dan een t
nee, dan een d
3. Schrijf ge voor de ik-vorm en een t of d op het einde.

We doen samen : werken, luister en ruilen

Slide 19 - Slide