Het openbaarvervoer inleiding

Het openbaar vervoer (OV)
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Het openbaar vervoer (OV)

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat ga je leren:

- Welke soorten vervoer zijn er 
en welke vervoersmiddelen ken jij?
-Goede zinnen maken met de vervoersmiddelen
- Woordenschat rondom het openbaar vervoer
- Spreekoefening- Hoe reis je? 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat ga je leren?
Het (openbaar) vervoer:


Je leert woorden die horen 
bij het openbaar vervoer.

Je maakt goede zinnen.

Je denkt na over je eigen veiligheid.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Welke vervoersmiddelen ken jij?

Slide 4 - Mind map

This item has no instructions

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Wat is het "openbaar vervoer"?
A
Vervoer dat gratis is.
B
Vervoer dat iedereen mag gebruiken.
C
Vervoer dat van jezelf is.
D
Alleen de bus en de tram.

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wat is dit?
A
de trem
B
de tram
C
de bus
D
de trein

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Waar ben ik?
A
de tramhalte
B
het perron
C
de bushalte
D
de bus

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Waar ben ik?
A
de tramhalte
B
de bushalte
C
het treinstation
D
de taxi-opstapplaats

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Waar sta je nu?
A
bij de bushalte
B
op het station
C
bij de tramhalte
D
in de tram

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Waar ben ik?
A
in de tram
B
in de trein
C
in de bus
D
in de metro

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Waar ben ik?
A
bij de bushalte
B
op het treinstation
C
op het metro-station
D
bij de tramhalte

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Waar ben ik?
A
bij de taxi-opstapplaats
B
op het treinstation
C
op het metro-station
D
bij de tramhalte

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wie gaat er elke dag met het openbaar vervoer?
ja
nee
soms

Slide 14 - Poll

This item has no instructions

Ik vind reizen met de bus/trein .........
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

This item has no instructions

Wie bekijkt of je een goed bewijs hebt?
A
de bestuurder
B
de controleur
C
de machinist
D
de agent

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Je hebt geen kaartje/bewijs.
Je zit wel in de tram.
Hoe heet dat?

A
blauw rijden
B
rood rijden
C
grijs rijden
D
zwart rijden

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Maak een goede zin met:
de bushalte

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Maak een goede zin met:
de taxi

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Maak een goede zin met:
het treinstation

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Moeilijke woorden bij OV
- de boete
- het vervoersbewijs
- het ongeluk
- het verkeer
- de machinist
- het openbaar vervoer
- de vertraging

- de file
- het rijbewijs
- het abonnement
- de conducteur
- de chauffeur
- de spits
- het vervoersmiddel
- de dienstregeling

Slide 21 - Slide

Per thema is er een woordenlijst. Die woordenlijsten staan op Teams bij het team Studenten Entree --> pagina Anderstaligen --> Bestanden --> Studiemeter --> VIA Vooraf Moeilijke woorden.
Bij die woordenlijst zit per woord een definitie.
Spits
Dit is de drukste periode op de dag in het verkeer en openbaar vervoer. 
We kennen de ochtendspits en de avondspits

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Dienstregeling
De planning van het openbaar vervoer.

Hoe laat vertrekt de bus? En bij welke halte vertrekt de bus? Waar stopt de bus? 

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

de conducteur
(controleur)
Nieuwe woorden

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

de bestuurder
Nieuwe woorden

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

de bestuurder van de trein = de machinist
Nieuwe woorden

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Ik loop naar de tram.

Ik sta naast de tram.
Ik ben bij de tram.

Ik stap in de tram.
Ik ben in de tram. Ik zit in de tram.

Ik ga met de tram mee.

Ik stap uit de tram.



Voorzetsels

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

1. Hoe reis jij naar school?
2. Hoelang duurt je reis?
3. Woon jij dichtbij in de buurt van de school?
4. Hoe vaak ga jij met het openbaar vervoer?
5. Heb jij een rijbewijs?
6. Zijn er in jouw woonplaats trams en zijn er ook bussen?
7. Hoe betaal je het openbaar vervoer?
8. Hoe vaak gebruik je een fiets om ergens naartoe te gaan?
9. Wat voor vervoermiddel gebruik je het liefst voor lange reizen?
Spreekoefening: Praten over het OV

Slide 28 - Slide

This item has no instructions