Herhaling

Welkom bij Nederlands
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsHBOStudiejaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands

Slide 1 - Slide

Les 6 herhaling
1. Wanneer is de toets?
2. Heb je nu vragen?

Slide 2 - Slide

Les 6 herhaling: onderwerpen
1. Samentrekking
2. Beknopte bijzin
3. Als/ dan   ik/mij
4. Werkwoorden

Slide 3 - Slide

1.  Is de samentrekking goed? stappenplan
1. Wat kan je aanvullen na -en- of -maar-? (Wat heb je wegggelaten?
2. Mag dat? Is het hetzelfde? Zie de voorwaarden in de volgende slide.

Slide 4 - Slide

1. Wanneer mag je samentrekken?
4 Voorwaarden

1. Getal
2. Betekenis 
3. Grammaticale functie 

Slide 5 - Slide

Sinterklaas heeft een mijter op en zes cola
A
Goed
B
Fout

Slide 6 - Quiz

De huizen worden gesloopt en de flat gerenoveerd.
A
Goed
B
Fout

Slide 7 - Quiz

Eerst bezoeken wij Rome en daarna Florence.
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quiz

De goederen verwachten wij vandaag en sturen wij direct door.
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quiz

Het bedrag van € 5000,- vinden wij reëel en wordt door ons op uw rekening bijgeschreven.
A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quiz

Ik beheers goede of foute samentrekking.
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

2. Beknopte bijzin: stappenplan
1. Wat is de hoofdzin? (en wat is de beknopte bijzin?)
2. Wat is het onderwerp van de hoofdzin?
3. Vul dat onderwerp in de hoofdzin aan of denk het erbij.
(soms moet je het werkwoord een beetje veranderen)
4. Kan dat? Is de zin goed? Bedoel je dit?

Ja: hij is goed
Nee: hij is fout.

Slide 12 - Slide

Dromend van zijn vriendin liep hij tegen een lantaarnpaal
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Dromend van zijn vriendin, liep hij tegen een lantaarnpaal.
1. ..., liep hij tegen een lantaarnpaal = hoofdzin.
2. -Hij- is het onderwerp in de hoofdzin.
3. Hij droomt van zijn vriendin of: terwijl hij van zijn vriendin droomt,.....
4. Dat kan, dat klopt, dus hij is goed.

Slide 14 - Slide

Huppelend van plezier kwam het kind de klas binnen.
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

Kijkend uit het raam viel plotseling een dakpan naar beneden.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz

Ik beheers de beknopte bijzin.
0100

Slide 17 - Poll

Wanneer gebruik je -dan-?

Slide 18 - Mind map

3. als/dan/....ik/mij

Als/dan ik (ezelsbruggetje + persoonsvorm)
Als/dan jij
Als/dan hij/zij/u
Als/dan wij
Als/dan jullie
Als/dan zij

Slide 19 - Slide

Wanneer gebruik je -als-? Geef twee voorbeeldzinnen.

Slide 20 - Open question

Hij is groter dan haar.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz

Een hotel in Londen kost tien keer zo veel als in Praag.
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

Hij is lang niet zo precies als zijn collega.
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quiz

Ik voel me net zo blij als hun.
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quiz

Ik beheers als/dan... mij/ik.
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

4. Werkwoorden
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooid deelwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Slide

Wat is het eerste wat je moet uitzoeken als je een vraag krijgt over werkwoorden?

Slide 27 - Open question

Wanneer gebruiken we 't ex kofschip

Slide 28 - Open question

Wij doen pas zaken als u dat contract ondertekend.
A
Goed
B
Fout

Slide 29 - Quiz

Wij doen pas zaken als u dat contract
heeft ondertekend.
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quiz

Dat word je niet iedere dag gevraagd.
A
Goed
B
Fout

Slide 31 - Quiz

De afgelaste wedstrijd werd pas weer uitgesteld.
A
Goed
B
Fout

Slide 32 - Quiz

Vermeld je wel precies wie er niet aanwezig zijn?
A
Goed
B
Fout

Slide 33 - Quiz

Dat verbaast mij trouwens niet.
A
Goed
B
Fout

Slide 34 - Quiz

De politie heeft de zaak verkeerd beoordeeld.
A
Goed
B
Fout

Slide 35 - Quiz

Zij werden niet op hun woord gelooft.
A
Goed
B
Fout

Slide 36 - Quiz

De advocaat weet, dat zijn cliënt in gevaar verkeerd.
A
Goed
B
Fout

Slide 37 - Quiz

Ik ronde mijn studie vorig jaar al af.
A
Goed
B
Fout

Slide 38 - Quiz

Tegen de zomer is iedereen ingeënd.
A
Goed
B
Fout

Slide 39 - Quiz

Wat ging goed bij jou bij de items over de werkwoorden?

Slide 40 - Poll

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Poll

Wat ga je de komende week doen?

Slide 42 - Open question