KGT1 - Herhalingsles hoofdstuk 2


KGT1 - Hoofdstuk 2
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson


KGT1 - Hoofdstuk 2

Slide 1 - Slide

Dicteewoord 1

Slide 2 - Open question

Dicteewoord 2

Slide 3 - Open question

Dicteewoord 3

Slide 4 - Open question

Dicteewoord 4

Slide 5 - Open question

Wat is de laatste stap van de moeilijkewoordenwijzer?
A
De betekenis proberen te raden.
B
Woordenboek of aan iemand vragen.
C
Je afvragen of het woord belangrijk genoeg is.
D
Kijken of er een uitleg in de tekst staat.

Slide 6 - Quiz

Een mening kun je controleren, een feit niet.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Een mening is iets wat iemand ergens van vindt of over denkt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Wat is een tussenkopje?
A
Theekopje
B
Koffiekopje
C
Titel
D
Een soort minititel

Slide 9 - Quiz

Wat is de bron van een tekst?
A
Het plaatje
B
De lengte van de tekst
C
Waar de tekst vandaan komt
D
Het middenstuk van de tekst

Slide 10 - Quiz

Waar vind je de bron van een tekst altijd?
A
Bovenaan de tekst
B
Midden in de tekst
C
Onderaan de tekst

Slide 11 - Quiz

Welk tekstverband moeten jullie tot nu toe kennen?
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Tijdsvolgorde
D
Voorbeeld

Slide 12 - Quiz

Welk soort woorden horen er bij een tekstverband?
A
Signaalwoorden
B
Verwijswoorden
C
Moeilijke woorden
D
Makkelijke woorden

Slide 13 - Quiz

Noem een voorbeeld van een signaalwoord waaraan je een opsomming herkent.

Slide 14 - Open question

Wat is GEEN kenmerk van een alinea?
A
Schuingedrukt
B
Zinnen die bij elkaar horen
C
Het alineanummer staat tussen haakjes
D
Er kunnen tussenkopjes boven staan

Slide 15 - Quiz

De manier waarop iets verandert.
A
De uitkomst
B
De ontwikkeling
C
Aangrijpend
D
Accepteren

Slide 16 - Quiz

Maak een goede zin met het woord 'ontroerend'. Let op: uit de zin moet blijken dat je weet wat dit woord betekent. Je mag niet alleen de betekenis opschrijven.

Slide 17 - Open question

Welk woord heeft twee betekenissen?
A
Uitdagen
B
Het initiatief
C
Communiceren
D
In je element zijn

Slide 18 - Quiz

Heel bijzonder en wat de aandacht trekt.
A
Iemand confronteren met iets
B
Je hart uitstorten
C
Spectaculair
D
Ontroeren

Slide 19 - Quiz

Verbaasd is een ander woord voor ...

Slide 20 - Open question

Communiceren is een synoniem voor ...

Slide 21 - Open question

Correct en juist zijn twee synoniemen voor het woord...

Slide 22 - Open question

Als jij de eerste stap neemt. Hoe noemen we dat dan? Jij neemt het ...

Slide 23 - Open question

Een ander woord voor het resultaat is: de ...

Slide 24 - Open question

Wat doe je als je je hart uitstort?
A
Je hart vastpakken
B
Zeggen wat je dwarszit
C
Een hartje tekenen
D
Naar iemand toe gaan

Slide 25 - Quiz

Bij d-werkwoorden eindigt de stam op een -d.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Ik las een mooi boek.
Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quiz


Wat gebeurt er met hem?
A
Goed
B
Niet goed

Slide 28 - Quiz


Wat is er met hem gebeurd?
A
Goed
B
Niet goed

Slide 29 - Quiz

Houdt jij van spelletjes?
A
Goed
B
Niet goed

Slide 30 - Quiz

(zijn) wie ... er vandaag jarig?

Slide 31 - Open question

Staat de komma goed?
Het hondje is blij, omdat de zon schijnt.
A
Goed
B
Niet goed

Slide 32 - Quiz

Ik vier kerst met mijn familie, vriend, en buren.
A
Goed
B
Niet goed

Slide 33 - Quiz

Er moet ALTIJD een komma tussen twee werkwoorden staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quiz

Joris, pak jij dit even aan?
A
Goed
B
Niet goed

Slide 35 - Quiz

Veel kinderen gaan rennen en fietsen.
A
Goed
B
Niet goed

Slide 36 - Quiz

Vóór welk woord komt er NIET standaard een komma?
A
Want
B
Altijd
C
Maar
D
Omdat

Slide 37 - Quiz