This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Doel van vandaag
Je kan aan het einde van de les de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zelf toepassen
Je weet het verschil tussen de twee voornaamwoorden.
Slide 32 - Slide
Wat is het verschil tussen een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord?
Slide 33 - Open question
Slide 34 - Video
Een bezittelijk voornaamwoord..
A
is een werkwoord
B
staat altijd vooraan in de zin
C
zegt iets over bezit
D
staat achter een zelfstandig naamwoord
Slide 35 - Quiz
Slide 36 - Video
Een persoonlijk voornaamwoord..
A
Een naam kan ook
een persoonlijk voornaamwoord zijn
B
verwijst vaak naar een persoon
C
zegt iets over bezit
D
staat achter een zelfstandig naamwoord
Slide 37 - Quiz
Slide 38 - Slide
Mijn fiets is gestolen.
Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 39 - Quiz
Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand
Slide 40 - Quiz
De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 41 - Quiz
Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?
2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem
Slide 42 - Quiz
Het woord: JOUW is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 43 - Quiz
Opdracht
Beschrijf hoe jouw kamer eruit ziet en wat voor spullen erin liggen.
Benoem minstens vijf dingen die er in je kamer te vinden zijn.
Maak hierbij gebruik van bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 44 - Slide
Beschrijf hoe jouw kamer eruit ziet en wat voor spullen erin liggen. Benoem minstens vijf dingen die er in je kamer te vinden zijn. Maak hierbij gebruik van bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden.