Formuleren - verwijzen

Theorie signaalwoorden
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2,3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Theorie signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Tekstverband: TEGENSTELLING
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 2 - Quiz

"Onregelmatige werktijden, de hitte en de hectiek van de keuken, het contact met gasten, dat kun je op school niet nabootsen."

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
voorbeeld
D
geen verband

Slide 3 - Quiz

"Het leerbedrijf waar je stage gaat lopen, is niet verplicht je een vergoeding te betalen. Maar in de praktijk doen leerbedrijven dit meestal wel.

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
Opsomming
B
tegenstelling
C
geen verband
D
voorbeeld

Slide 4 - Quiz

Vandaag leer je verschillende vormen van migratie. Denk bijvoorbeeld aan emigratie.

Welk(e) signaalwoord(en) kom je hierboven tegen?
A
migratie
B
verschillende
C
denk....aan
D
bijvoorbeeld

Slide 5 - Quiz

Welk verband staat in deze zin?
In de winkel haal ik brood en melk.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Middel-doel
D
Voorwaarde

Slide 6 - Quiz

Welk verband staat in deze zin?
Zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Oorzaak-gevolg
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 7 - Quiz

Tekstverband: VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 8 - Quiz

Tekstverband: OPSOMMING
A
nog
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 9 - Quiz

Tekstverband: UITLEG OF TOELICHTING
A
zoals
B
samenvattend
C
met andere woorden
D
tenzij

Slide 10 - Quiz

Signaalwoord: TEN EERSTE........TEN TWEEDE
A
middel-doel
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 11 - Quiz

Tekstverband: CONCLUSIE
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 12 - Quiz

Formuleren - verwijzen

Slide 13 - Slide

Welke verwijswoorden ken je?

Slide 14 - Open question

Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.

Slide 15 - Slide

Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.

Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.

Slide 16 - Slide

De juf gaf Annet haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
Ze verwijst naar ...
A
De juf
B
Annet
C
D

Slide 17 - Quiz

Let op: het moet wel duidelijk blijven wie/ wat je bedoelt.
De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
??
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Zij was tevreden met het resultaat.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Naar welk woord wordt verwezen met 'hem'?:
"Het verbaast me dat deze brief nog niet in uw bezit is. Ik heb hem vorige week gestuurd."
A
brief
B
bezit

Slide 20 - Quiz

Naar welk woord wordt verwezen met 'haar'?:
"De directie is als gevolg van het advies teruggekomen op haar beslissing."
A
directie
B
advies

Slide 21 - Quiz

Naar welk woord wordt verwezen met 'zijn'?:
"Het buurtcentrum heeft zijn activiteiten gestaakt, omdat het geen subsidie meer krijgt."

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

de of het?
De: mannelijk/ vrouwelijk/ meervoud
Het: onzijdig/ verkleinwoordje

Mannelijk of vrouwelijk? Gebruik een woordenboek!

Slide 24 - Slide

Verbeter het foute verwijswoord 'dat' in onderstaande zin.
"Marit heeft hun ooit haar boeken geleend, maar dat hebben Rosa en Nico nooit teruggegeven."

Slide 25 - Open question

Verbeter het foute verwijswoord 'deze' in onderstaande zin.
"Enkele leden van deze comité zijn al sinds 2013 bij de organisatie van deze roeiwedstrijden betrokken.'

Slide 26 - Open question

Verwijzen naar iets wat er vlak voor staat: die, dat of wat?
Die- terugverwijzen naar de-woorden en meervoud
De formulieren die daar liggen zijn van mij.

Dat- terugverwijzen naar het-woorden
Het formulier dat daar ligt is van mij.


Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Verwijzen naar iets wat er vlak voor staat: die, dat of wat?
Wat- alles/ niets/ enige
Het enige wat hij wil, is slagen voor zijn examen
Wat- een hele zin
De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond.
Wat- een overtreffende trap
Ik vind zwemmen het leukste wat er is.

Slide 30 - Slide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat

Slide 31 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Waar is het wasmiddel ... ik gisteren gekocht heb?
A
die
B
dat
C
wat

Slide 32 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Marloes ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 33 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 34 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 35 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Alles ... je hier ziet, is te koop
A
die
B
dat
C
wat

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Slide

Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.

Slide 38 - Slide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld
A
aan wie
B
waaraan

Slide 39 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.
A
over wie
B
waarover

Slide 40 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?
A
over wie
B
waarover

Slide 41 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
In vak C zitten supporters... ik liever niet in aanraking kom.

Slide 42 - Open question

Slide 43 - Slide

Verwijsfout of taalkunstenaar?

Slide 44 - Slide

Maken

Slide 45 - Slide