This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Formuleren - verwijzen
Slide 1 - Slide
Waarom gebruik je verwijswoorden?
Slide 2 - Open question
Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.
Slide 3 - Slide
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Slide 4 - Slide
Let op: het moet wel duidelijk blijven wie/ wat je bedoelt.
De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
??
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Zij was tevreden met het resultaat.
Slide 5 - Slide
Naar welk woord wordt verwezen met 'hem'?: "Het verbaast me dat deze brief nog niet in uw bezit is. Ik heb hem vorige week gestuurd."
A
brief
B
bezit
Slide 6 - Quiz
Naar welk woord wordt verwezen met 'haar'?: "De directie is als gevolg van het advies teruggekomen op haar beslissing."
A
directie
B
advies
Slide 7 - Quiz
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden
de-woord (m)
hij, hem: Kees is aanwezig. Ik heb hem net nog gezien.
zijn: Kees is aanwezig. Zijn fiets staat er.
deze, die: Die/deze meneer heet Kees.
Slide 8 - Slide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
De-woord (v)
zij, ze: Anne is aanwezig. Ze/zij staat in de tuin.
haar: Anne is aanwezig. Haar fiets staat er.
deze, die:Die/deze mevrouw heet Anne.
Slide 9 - Slide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Het-woord (o)
Het: Het hondje heeft de hele middag gespeeld. Daarom slaapt het zo vast.
Zijn: Het hondje heeft zijn speelgoed gevonden.
Dit/dat:Dit/dat hondje heet Vlekkie.
Slide 10 - Slide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Meervoud
zij, ze, hen, hun: De mensen komen net binnen. Ze moeten naar de derde verdieping.
hun: Neem jij hun jassen aan?
deze, die: Deze/die mensen zijn net binnengekomen.
Slide 11 - Slide
de of het?
De: mannelijk/ vrouwelijk/ meervoud
Het: onzijdig/ verkleinwoordje
Mannelijk of vrouwelijk? Gebruik een woordenboek!
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Verwijzen naar iets wat er vlak voor staat: die, dat of wat?
Die- terugverwijzen naar de-woorden en meervoud
De formulierendie daar liggen zijn van mij.
Dat- terugverwijzen naar het-woorden
Het formulierdat daar ligt is van mij.
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Verwijzen naar iets wat er vlak voor staat: die, dat of wat?
Wat- alles/ niets/ enige
Het enigewat hij wil, is slagen voor zijn examen
Wat- een hele zin
De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond.
Wat- een overtreffende trap
Ik vind zwemmen het leukstewat er is.
Slide 16 - Slide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat
Slide 17 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Waar is het wasmiddel ... ik gisteren gekocht heb?
A
die
B
dat
C
wat
Slide 18 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Marloes ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 19 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 20 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 21 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Alles ... je hier ziet, is te koop
A
die
B
dat
C
wat
Slide 22 - Quiz
Slide 23 - Slide
Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel
Het voorstelwaarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
Slide 24 - Slide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld
A
aan wie
B
waaraan
Slide 25 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.
A
over wie
B
waarover
Slide 26 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?
A
over wie
B
waarover
Slide 27 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? In vak C zitten supporters... ik liever niet in aanraking kom.
Slide 28 - Open question
Slide 29 - Slide
Maken 4.3
opdracht 4 t/m 6 en de extra opdrachten
klaar dan ga je beginnen met 4.4 lees wel even de lesstof goed door