PA3 cap 2 Les 1 UITERLIJK + KARAKTER

¡Hola y bienvenidos!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

¡Hola y bienvenidos!

Slide 1 - Slide

Programa de hoy + lesdoelen
- Empezar la unidad 2 de Paso Adelante
- Objetivo (lesdoel): repasar y practicar el uso y las diferencias entre ser y estar para describir personas y el vocabulario de la unidad 2

Slide 2 - Slide

¡Es mi media naranja!
¿Qué significa esto en holandés?
timer
0:20

Slide 3 - Open question

Paso Adelante 3
Capítulo 2 

¿Cómo se llama el capítulo?
¿Qué significa ?
¿De qué creen ustedes que se trata?

Slide 4 - Slide

Quizlet: ¿Cómo se dice het afspraakje/date en español?
timer
0:15
A
el encuentro
B
la cita
C
el meeting
D
la data

Slide 5 - Quiz

¿Cómo se dice 'afspreken' en español?
timer
0:15
A
hablar
B
querer
C
quedar
D
pasar

Slide 6 - Quiz

¿Cómo se dice over een jongen: 'spontaan, gevoelig, eerlijk' en español?
timer
0:25
A
alegre, sensitivo, verdadero
B
spontáneo, sensitivo, honestidad
C
espontáneo, sensible, falso
D
espontáneo, sensible, sincero

Slide 7 - Quiz

¿Cómo se dice 'encontrar' en holandés?
timer
0:10
A
tegenkomen/vinden
B
tegen iets zijn
C
verhaal vertellen
D
verliefd zijn

Slide 8 - Quiz

¿Cómo se dice 'verliefd zijn' en Español?
timer
0:10
A
ser enamorado/a
B
estar saludable
C
estar en amoroso/a
D
estar enamorado/a

Slide 9 - Quiz

¿En Español, welke uiterlijke
kenmerken
of karaktereigenschappen ken je al?

Slide 10 - Mind map

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Preguntas - video
1. ¿Cómo es el chico que le gusta a Eva?

2. ¿Qué expresiones usa?

Slide 18 - Slide

0

Slide 19 - Video

Objetivos (evaluación)
Heb je het gevoel dat je SER en ESTAR goed kan gebruiken om mensen te beschrijven? Wanneer gebruik je welk werkwoord?
Deberes
1) Estudia el vocabulario 2.1 y 2.2.
2) Lee BRON D (TB pág. 22)
3) PA WB A Blz. 62 oef 12 a + b,
blz. 63 oef 13a, b, 14 a + b
4) Je voorbereiding voor het mondeling afronden. 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

¿Cómo describo la 
apariencia de alguien?
3 verbos comunes:
- Ser (zijn)
- Tener (hebben)
- Llevar (dragen)
Deze werkwoorden gebruik je in 
standaard combinaties. 


Vertaal eerst de woorden om 
mensen van uiterlijk te omschrijven op de  volgende slide


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

A. Describe a alguien en esta clase
Individualmente
  1. Schrijf je naam boven aan een nieuw blaadje dat je kan uitscheuren
  2. Beschrijf 2 personen die in de klas zitten, niet je vecin@
  3. Dit schrijf je op in minimaal 5 HELE zinnen. Challenge: gebruik muy/poco/bastante
Juntos
  1. De docent leest 1 van de 2 beschrijvingen voor
  2. De klas raad over wie het gaat
  3. Steek je hand op als je het weet!

Slide 24 - Slide

Jugar en parejas
'Quién es quién'
timer
4:00

Slide 25 - Slide

¿Cómo me preparo para el leestoets?
Hoe bereid ik me voor op de toets?

1. Estudia los 2 documentos en GC 'Leesvaardigheid' 

2. Mira la lista en quizlet 'structuurwoorden' (no necesitas aprenderlas)





3. Haz el Oefenleestoets en GC => Leesvaardigheid => Toetsweek 1 - Oefenen 

Slide 26 - Slide

A. Beschrijf van 5 personen het uiterlijk - en parejas

Kies 5 personen van Modern Family. Schrijf de zinnen in je schrift.

--> 2 zinnen per persoon.


Vb. Alex tiene el pelo oscuro y largo. Alex lleva gafas negras.

FAMILIA MODERNA

Slide 27 - Slide

¿Cómo describo el carácter?
Gaat altijd samen met het werkwoord SER omdat het een vaste karaktereigenschap is. 

=> niet ESTAR. Recap: ¿Cuándo usamos el verbo ESTAR?

Slide 28 - Slide

D. Clasifica y traduce estos adjetivos de cualidades y defectos y escribe la traducción .
Verdeel en vertaal deze eigenschappen in goede en slechte eigenschappen en geef de vertaling. --> Schrijf dit op in je schrift
En parejas
Alegre – Amable – Curioso/a – Divertido/a – Egoísta – Generoso/a – Gracioso/a – Honesto/a – Inteligente – Listo/a – Loco/a – Modesto/a – Nervioso/a – Ordenado/a – Optimista – Orgulloso/a – Paciente – Pesado/a – Pesimista – Severo/a – Simpático/a – Sincero/a – Tímido/a – Tonto/a – Tranquilo/a – Vago/a – Antipático/a – Callado/a – Deportista – Mentiroso/a – Responsable – Empollón/ Empollona  – Tacaño/a – Cabezota – Desordenado/a – Romántico/a – Aburrido/a

timer
8:00

Slide 29 - Slide

¿Y ahora? ¡Los deberes! 
Libro de ejercicios (en la página 52)
1. hacer ejercicios 2, 3, 4, 5, 6 (audio en GC)
2. estudiar quizlet 2.2 + 2.3

Slide 30 - Slide