Evolutie quiz

Evolutie quiz
1 / 49
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 46 min

Items in this lesson

Evolutie quiz

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen een prokaryoot en een eukaryoot?
Een prokaryoot heeft
A
een celkern en celorganellen
B
geen celkern maar wel celorganellen
C
een celkern maar geen celorganellen
D
geen celkern en geen celorganellen

Slide 2 - Quiz

Wat is de definitie van genenpool
A
Verzameling van alle allelen in een populatie
B
alle allelen van één individu
C
een ander woord voor genetische variatie
D
Allele allelen van een soort

Slide 3 - Quiz

Wanneer heb je de grootste genetische variatie?
A
Geslachtelijke voortplanting
B
Ongeslachtelijke voortplanting

Slide 4 - Quiz

Genetische variatie kan ontstaan door
A
selectiedruk
B
extinctie
C
genetic drift
D
systeemdenken

Slide 5 - Quiz

Wat is de definitie van allelfrequentie
A
Hoe vaak een allel voorkomt bij een soort
B
Hoe vaak een allel wordt doorgegeven aan de volgende generatie
C
Hoe vaak een allel voorkomt in de populatie
D
geen van deze antwoorden is juist

Slide 6 - Quiz

Casus Pauw
Een mannelijke pauw heeft hele mooie veren om het vrouwtje mee te verleiden.
Is dit handig voor de natuurlijke selectie Of is dit een product van seksuele selectie?
A
Natuurlijke selectie
B
Seksuele selectie

Slide 7 - Quiz

Hoe heet de voortplanting van een bacterie
A
Verdubbelen
B
Deling
C
Knop
D
draden

Slide 8 - Quiz

Welke is een domein?
A
Prokaryoten
B
Eukaryoten
C
Schimmels
D
Dieren

Slide 9 - Quiz

Wat zijn twee langrijke manieren om te achterhalen hoe dieren verwant zijn aan elkaar?
A
DNA & Overeenkomsten
B
DNA & Fossielen
C
DNA & leefgebied
D
Fossielen en aantal ledematen

Slide 10 - Quiz

Wat zijn geen organische stoffen
A
Koolhydraten
B
Ruwe celstof
C
Mineralen
D
Ruw vet

Slide 11 - Quiz

Wat is geen afdeling van het dierenrijk?
A
Geleedpotigen
B
Sponzen
C
Slakken
D
Weekdieren

Slide 12 - Quiz

Wat zijn plasmiden?
A
Eencellige archea
B
Kleine kringvormige chromosomen bij schimmels
C
Kleine kringvormige chromosomen bij bacteriën
D
plastic staafjes om mee te roeren.

Slide 13 - Quiz

Wat heeft een sporenplant NIET?
A
bladeren
B
bloemen
C
stengels
D
wortels

Slide 14 - Quiz

Hoe kan genetische variatie binnen een soort niet ontstaan?
A
Door verandering van het DNA in een laboratorium
B
Door geslachtelijke voortplanting
C
Door spontane mutaties
D
Door klonen

Slide 15 - Quiz

Fitness houdt in dat
A
mutanten blijven voortbestaan.
B
gedurende langere tijd geen voortplanting hoeft plaats te nemen.
C
er veel immigratie en emigratie optreedt.
D
individuen met een gunstig genotype meer nakomelingen hebben.

Slide 16 - Quiz

Wat zijn argumenten voor de endosymbiose theorie?
A
Mitochondriën en chloroplasten hebben eigen DNA
B
Mitochondriën en chloroplasten delen zoals bacteriën.
C
Mitochondriën en chloroplasten hebben bacterieel DNA
D
Mitochondriën en chloroplasten delen niet.

Slide 17 - Quiz

Bij de binaire naamgeving volgt eerst de soortaanduiding en daarna de geslachtsnaam.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Je ziet hier van het dierenrijk een...
A
Zoogdier
B
Vis
C
Vogel
D
Reptiel

Slide 19 - Quiz

Door evolutie
A
Past een populatie zich op de lange termijn aan op het milieu
B
Kan een individu zich direct aanpassen aan het milieu

Slide 20 - Quiz

Je ziet hier van het dierenrijk een...
A
Zoogdier
B
Vis
C
Vogel
D
Reptiel

Slide 21 - Quiz

Wat zorgt NIET voor een afname in genetische variatie
A
Het founder effect
B
Het flessenhalseffect
C
Immigratie
D
concurrentie

Slide 22 - Quiz

De bouw en werking van een oog van een inktvis vertonen veel overeenkomst met de bouw en werking van een oog van een kat.
- Is hier sprake van analogie of van homologie?
- Berust de gelijkenis wel of niet op verwantschap?

A
analogie wel op verwantschap
B
analogie niet op verwantschap
C
homologie wel op verwantschap
D
homologie niet op verwantschap

Slide 23 - Quiz

De bouw en werking van een oog van een inktvis vertonen veel overeenkomst met de bouw en werking van een oog van een kat.
- Is hier sprake van analogie of van homologie?
- Berust de gelijkenis wel of niet op verwantschap?

A
analogie wel op verwantschap
B
analogie niet op verwantschap
C
homologie wel op verwantschap
D
homologie niet op verwantschap

Slide 24 - Quiz

Sterft een groot deel van een populatie en is er geen immigratie, dan is er sprake van een..
A
Flessenhalseffect
B
Founder effect

Slide 25 - Quiz

Is er op het plaatje hiernaast sprake van natuurlijk of seksuele selectie?
A
Natuurlijke selectie
B
Seksuele selectie

Slide 26 - Quiz

Welk dier is het meest verwant aan dier 5 op grond van dit cladogram?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 27 - Quiz

Organische stoffen zijn
A
energierijk
B
energiearm

Slide 28 - Quiz

Wat zijn anorganische stoffen
A
regen, zonlicht, glucose en zetmeel
B
water, zonlicht, ijzer en magnesium
C
zetmeel, ijzer, magnesium en water
D
zonlicht, glucose, magnesium, water

Slide 29 - Quiz

Wat zijn organische stoffen?
A
Bevatten CO-verbinding
B
Bevatten CH-verbinding
C
Bevatten H2O-verbinding
D
Bevatten NH-verbinding

Slide 30 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen micro en macro evolutie?
A
bij micro veranderen allelfrequenties, bij macro niet
B
micro is een voorbeeld van 'survival of the fittest' macro niet
C
bij macro vormen nieuwe soorten, bij micro niet

Slide 31 - Quiz

met micro-evolutie wordt bedoeld...
A
de ontwikkeling van micro-organismen
B
veranderingen binnen een soort
C
evolutie die niet met het blote oog is waar te nemen
D
evolutie die weinig tijd kost

Slide 32 - Quiz


Op de afbeelding hiernaast zie je een vorm van
A
Selectie
B
Natuurlijke selectie
C
Seksuele selectie

Slide 33 - Quiz

Wat is evolutie
A
Ontstaan of verandering van levensvormen op aarde in een korte tijd
B
Ontstaan of verandering van levensvormen op aarde in een lange tijd
C
Ontstaan of verandering van planten op aarde in een korte tijd
D
Ontstaan of verandering van dieren op aarde in een lange tijd

Slide 34 - Quiz


Genetic drift

Wanneer zal genetic drift plaatsvinden?

A
als de populatie erg klein is
B
als er geen sterke neiging is tot voorkeur bij de paring
C
als er mutaties optreden
D
als het milieu niet varieert

Slide 35 - Quiz

Welke organismen hebben de meeste overeenkomst in DNA?
A
Reptielen en Amfibiën
B
Reptielen en Vissen
C
Reptielen en Vogels
D
Vissen en Zoogdieren

Slide 36 - Quiz

Wat is autotroof?
Wat betekent autotroof?
A
omzetten van anorganische stoffen in organische stoffen
B
Zelfvoedend
C
Kan lichtenergie omzetten in chemische energie
D
Zelf organische stoffen maken

Slide 37 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met "Survival of the fittest"?
A
De best aangepaste organismen overleven
B
Als je te weinig sport ga je dood
C
De snelste organismen overleven
D
De best aangepaste organismen overleven en planten zich voort.

Slide 38 - Quiz

Wat betekent heterotroof?
A
Warmbloedig
B
Zelfregulerend
C
Anders-voedend
D
Hetzelfde-voedend

Slide 39 - Quiz

Wat is natuurlijke selectie?
A
De best aangepaste diersoort zal overleven en nakomelingen krijgen.
B
De geleidelijke ontwikkeling van diersoorten op aarde.
C
Het reconstrueren van organismen aan de hand van fossiele resten.
D
Het onderzoek naar de overeenkomsten in erfelijke eigenschappen.

Slide 40 - Quiz

Is dit homologie of analogie?
A
Analogie
B
Homologie

Slide 41 - Quiz

Een virus kan zich met behulp van cellen uit een organismen voortplanten. Is een virus een levend wezen?
A
Ja
B
Nee
C
Hangt van het soort virus af
D
Dat is niet te bepalen

Slide 42 - Quiz

Een groepje albatrossen komt door een storm terecht op een eiland, daar groeien ze uit tot een nieuwe populatie. Dit is een voorbeeld van...
A
flessenhals effect
B
founder effect

Slide 43 - Quiz

Weinig tot geen gene flow leidt NIET tot:
A
inteelt
B
verschraling van de genenpool
C
aanpassing aan lokale omstandigheden
D
extra diversiteit in de genenpool

Slide 44 - Quiz

Kenmerken van bacteriën en archaea
A
Meercellig, celmembraan, celwand
B
Eencellig en celmembraan
C
Eencellig, celmembraan, celwand
D
Eencellig, celmembraan, celwand en bladgroenkorrels

Slide 45 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van groot naar klein?
A
Domein, Stam, Rijk, Klasse, Orde, Familie, Geslacht, Soort
B
Domein, Rijk, Stam, Klasse, Orde, Familie, Geslacht, Soort
C
Domein, Rijk, Klasse, Stam, Orde, Familie, Geslacht, Soort
D
Domein, Rijk, Stam, Orde, Klasse, Familie, Geslacht, Soort

Slide 46 - Quiz

Wat zijn rudimentaire organen?
A
Een groep samenwerkende organen
B
Organen die alleen bij mensen voorkomen.
C
Organen die zich in de loop van de tijd steeds verder ontwikkelen.
D
Organen die we door aanpassingen aan het milieu niet meer nodig hebben

Slide 47 - Quiz

Welk orgaan heeft een schimmel voor de voortplanting?
A
Bloem
B
Paddestoel
C
Schimmeldraden
D
Sporen

Slide 48 - Quiz

Wat is geen rudimentair orgaan?
A
Het heupbeen bij een walvis
B
De blinde darm bij de mens
C
Het staartbotje bij een kat
D
Het staartbeen bij de mens

Slide 49 - Quiz