werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Oefenen met

Voor het spellen van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruik je 't kofschip.

1. waar
2. niet waar

Voor het spellen van het voltooid deelwoord gebruik je 't kofschip.

1. waar
2. niet waar

Voor het spellen van de persoonsvorm in de verleden tijd gebruik je 't kofschip.

1. waar
2. niet waar

Werkwoorden die uit het Engels zijn overgenomen worden anders vervoegd dan werkwoorden die oorspronkelijk Nederlands zijn.

1. juist
2. onjuist

Casper (branden) zijn vingers gisteren.

1. brande
2. brandde
3. brandden
4. branden

Wat ... (gebeuren, vd) is, is ... (gebeuren, vd).

1. gebeurt, gebeurd
2. gebeurd, gebeurt
3. gebeurt, gebeurt
4. gebeurd, gebeurd

Maar iedereen heeft weleens ...(falen).

1. gefaald
2. gefaalt
3. gefalen
4. gevaald

Ook Marle en Noa hebben dat ...(beloven).

1. belooft
2. beloovt
3. beloofd
4. beloovd

...(vinden) je deze les ook zo leuk?

1. Vin
2. Vint
3. Vindt
4. Vind

Mevrouw Jansen ...(vinden) het hopelijk wel wat.

1. vind
2. vint
3. vindt
4. vin

Toen het bezoek weg was ... (crashen) Pim op de bank.

1. crashete
2. craste
3. crashte
4. crashtte

Afgelopen weken ... (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

Mijn moeder heeft alle familieleden op de foto ... (taggen).

1. getagd
2. getaggd
3. getagged
4. getagt

Als Bas nu eens een beetje (opschuiven), kan Veerle erbij.

1. opschuift
2. opschuifd
3. opschuivt
4. opschuivd

Met het geld dat hij heeft ... (verdienen), ... (betalen, pv) Freek zijn sportabonnement.

1. verdiend, betaalt
2. verdient, betaalt
3. verdiend, betaald
4. verdient, betaaldt

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?

1. vermeld
2. vermelt
3. vermeldt
4. vermold

Mevrouw Peters (zetten) die van haar er gisteren nog op.

1. zet
2. zetten
3. zette
4. zat

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.

1. rookte
2. rookten
3. rookde
4. rookden

Daarvoor zijn ze flink (straffen).

1. gestraft
2. gestrafd
3. gestrafft
4. gestraffd

Nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt
4. gebeuren

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren).

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt
4. gebeuren

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren).

1. geleerd
2. geleert
3. geleerdt
4. geleren

Dan (beloven) dat veel voor de toets

1. beloovt
2. beloovd
3. beloofd
4. belooft

Ik heb Vincent eerlijk ... (vertellen), wat dit nieuws voor hem ... (betekenen, pv).

1. vertelt, betekent
2. verteld, betekent
3. vertelt, betekend
4. verteld, betekend

Het ... (bevreemden) me niet dat Boy nu alweer in moeilijkheden ... (verkeren, pv).

1. bevreemd, verkeert
2. bevreemt, verkeert
3. bevreemdt, verkeerd
4. bevreemdt, verkeert

De foto's die Sam van het feest gemaakt had, ... (sharen) hij via social media met zijn vrienden.

1. sharede
2. sharde
3. sharete
4. sharedte