ABR7 07.10.2024

Welkom!
07.10.24
1 / 35
next
Slide 1: Slide
AndersMBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 180 min

Items in this lesson

Welkom!
07.10.24

Slide 1 - Slide

Planning
- Terugblik
- 3.3
- 3.4
- Het nieuws 
- Afsluiting

Slide 2 - Slide

Terugblik
Herhalen ''omdat/als''

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

3.2 Omdat en als
Je leert zinnen maken met omdat en als

Slide 5 - Slide

Hoofdzinnen
In thema 1.7 heb je geleerd om een zin te maken met twee hoofdzinnen.
Volgorde van een hoofdzin:
Wie of wat - werkwoord - rest van de zin - tweede werkwoord
Ik kan vandaag niet werken, want ik ben ziek
Felix is moe, maar hij kan niet slapen




Slide 6 - Slide

Bijzinnen
In een bijzin verandert de volgorde van de zin:
Het werkwoord staat op de laatste plaats wanneer je omdat of als gebruikt. 

Ik kan vandaag niet werken, omdat ik vandaag ziek ben.
We gaan naar Turkije als we vakantie hebben

Slide 7 - Slide

Omdat
Met omdat geef je een reden. 
Wanneer iemand een vraag stelt met waarom, geef je antwoord met omdat.
Vraag: Waarom kom je niet naar het feest?
Antwoord: Omdat ik die dag moet werken. 

Slide 8 - Slide

Als
Met als vertel je wanneer iets gebeurt. 
Stelt iemand een vraag met wanneer? Dan kun je antwoord geven met als. 
Vraag: Wanneer ga je uiteten?
Antwoord: Als ik jarig ben

Slide 9 - Slide

Welk woord past in de zin?
Mijn moeder is ziek. Ik help haar ____ ik tijd heb.
A
omdat
B
als

Slide 10 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Ik koop een pak koek voor haar, _____ ze dat lekker vindt.
A
omdat
B
als

Slide 11 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Ik laat mijn hond uit, ____ hij moet plassen of poepen.
A
omdat
B
als

Slide 12 - Quiz

Welk woord past in de zin?
We dragen vandaag geen jas, _____ het warm is.
A
omdat
B
als

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

3.3
  • Bekijk de vragen bij opdr. 22
  • In Nederland krijgen kinderen een rapport. Wat staat er in een rapport, denk je?
  • Krijgen kinderen in jouw land ook een rapport?
  • Wat is in jouw land een goed cijfer voor een vak?
  • Is dat in Nederland hetzelfde? 

Slide 15 - Slide

3.3
  • Lees de tekst op blz. 107 

Slide 16 - Slide

3.3
Nieuwe woorden:
- het rapport
- het vak
- de middelbare school
- de periode
- de geschiedenis
- Ik maak me zorgen over.....

Slide 17 - Slide

3.3
- vriendelijk, vriendelijke
- slecht, slechte
- het cijfer, de cijfers
- niets
- volgens
- bang
- de situatie
- bespreken
- het lokaal

Slide 18 - Slide

3.3
  • Hoe begin je een brief aan iemand die je niet goed kent?
  • Hoe eindig je een brief?
  • Samen tekst lezen

Slide 19 - Slide

3.3
  • Bekijk de tekst op blz. 23 nog een keer
  • Maak zelfstandig opdr. 24
  • Bespreken

Slide 20 - Slide

3.3
  • Klassikaal: opdr. 25
  • Maak zelfstandig opdr. 26, 28, 29 + 31
  • Bespreken 

Slide 21 - Slide

3.3
  • Samen luisteren: opdr. 27
  • Bespreken

Slide 22 - Slide

3.3
  • Pak werkblad 3.3
  • Schrijf een e-mail
  • Je kind zit in groep 8 van de basisschool. Je maakt je zorgen over je kind. Je wilt
  • daarom graag met de docent over je kind praten. De docent heet Karel de Wit.
  • Schrijf een e-mail aan de docent.
  • • Schrijf waarom je wilt praten.
  • • Vraag wanneer de docent kan.
  • Klaar? Bespreek je e-mail met een medecursist.
  • Klassikaal bespreken

Slide 23 - Slide

3.4
  • Bekijk de tekst
  • Bekijk video 3.3 

Slide 24 - Slide

3.4
  • In het kort:
  • Om ... te gebruik je om antwoord te geven op een vraag met ''waarvoor''
  • Na om .... te --> hele werkwoord
  • Hele werkwoord staat achteraan.
  • Voorbeeld:
  • Vraag: Waarvoor gebruik je een schrift?
  • Antwoord: Om dingen in op te schrijven

Slide 25 - Slide

3.4
Oefenen:
- Waarvoor gebruik je een rugzak?
- Waarvoor heb je een potlood nodig?
- Waarvoor fiets je naar de winkel?
- Waarvoor doe je een jas aan? 
- Waarvoor heb je oordopjes nodig?

Slide 26 - Slide

3.4
  • Klassikaal: opdr. 34
  • Maak zelfstandig opdr. 35
  • Bespreken

Slide 27 - Slide

3.4
  • Maak zelfstandig opdr. 34, 36 + 38
  • Bespreken
  • Maak tweetallen:
  • Maak/praat samen: opdr. 37, 39 + 40
  • Klaar? Bespreek je antwoorden met een ander tweetal. 

Slide 28 - Slide

3.4
  • Pak werkblad 3.4
  • Bekijk de plaatjes.
  • Wat betekenen de woorden? 
  • Samen: betekenis bespreken

Slide 29 - Slide

3.4
  • Pak werkblad 3.4
  • Praat samen.
  • Cursist A: Kies een plaatje. Cursist B mag niet weten welk plaatje je kiest!
  • Vraag: Rara, wat zoek ik? Je gebruikt het om ... te ... .
  • Cursist B: Wat zoekt cursist A? Wijs het aan .
  • Klaar? Dan kiest cursist B een plaatje en vraagt Rara, wat zoek ik?

Slide 30 - Slide

3.4
  • Maak nieuwe tweetallen
  • Gebruik werkblad 3.4 nog een keer. 
  • Cursist A vraagt: Waarvoor gebruik je een....?
  • Cursist B geeft antwoord.
  • Draai de rollen om. 

Slide 31 - Slide

3.4
  • A tot zin (''Om.....te....'', 3.9)  

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Afsluiting

Slide 35 - Slide