Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
plaats: op de tafel, in de kast, bij het hek etc.
tijd: om 4 uur, na de vakantie, tijdens de les etc.
reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes.
Voorzetsels zijn de 'kast' en 'feest woorden: onder, boven, met, naast, tijdens, voor, over, in, uit, etc.