1. Ik sta op de bus te wachten. Wat ben jij aan het doen?
2. Ja, ze zit te werken. Ze is een rapport aan het schrijven.
3. Mijn broer zit altijd stomme vragen te stellen!
4. Ik ben groene thee aan het drinken.
5. De dokter is met een patiënt aan het praten.