Toptaal A0A1 thema 5

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Wat gaan we vandaag doen?

- recepten, geschreven in de IMPERATIEF

- voltooide tijd met het hulpwerkwoord "zijn"

- herhalen modale werkwoorden.

- Thema 5 van LINK

- Luisteroefening Jeudjournaal

Recept pannenkoeken van Hassan

Doe 100 g bloem, 2 grote eieren, 300 ml melk, 1 eetlepel plantaardige olie en een snufje zout in een kom of grote kan en meng dit door elkaar.

Zet koekenpan op het fornuis.

Als ze warm zijn, bak je de pannenkoeken 1 minuut aan elke kant tot ze goudbruin zijn.

Serveer dan.

In de voltooide tijd gebruiken we de hulpwerkwoorden 

- hebben

- zijn

Hebben wordt het meest gebruikt!

wanneer gebruiken we Zijn

Bij welke werkwoorden gebruik je ZIJN?

gebeuren = to happen

groeien = to grow

lukken = to succeed

scheiden = to divorce

slagen = to pass (an exam)

stoppen = to stop

trouwen = to marry

wennen = to get used to

zakken = to fail (an exam)

Bij de onregelmatige werkwoorden:

beginnen = to begin

blijven = to stay

gaan = to go

komen = to come

overlijden = to pass away

vallen = to fall

vetrekken = to leave

worden = to become

zijn = to be

Bij werkwoorden va beweging kan je HEBBEN en ZIJN gebruiken:

Bijvoorbeeld:

- We hebben in het centrum gewandeld

- We zijn naar het centrum gewandeld

Het gaat om de werkwoorden:

wandelen, fietsen, lopen, zwemmen, rijden

Staat er een richting (voorzetsel) in de zin??

dan gebruik je ZIJN.

Hij ............... nooit te laat gekomen.

het kind ................... een koekje gepakt.

We ........... naar het strand geweest.

Nahom ................ naar huis gefietst.

De docent ................ een toets gemaakt.

Ik ................ altijd in dezelfde stad gewoond.

................ u gisteren 65 jaar geworden?

Mijn tante ............. in zee gezwommen.

Patrick .............. nog nooit te laat gekomen.

Jullie ................. naar de stad gelopen.

Modale werkwoorden

............... u uw telefoon uitdoen?

1. Wil
2. Willen
3. Wilt

Meneer, u ............... nog betalen!

1. moet
2. moeten
3. hoef
4. hoeft

Constance ................. geen snoepje van papa.

1. moet
2. mag
3. mogen
4. moeten

Zora en Bert .................. geen suiker in hun koffie.

1. kunnen
2. kan
3. hoeven
4. hoeft

Alex ............. de dokter vanmiddag bellen.

1. kunnen
2. hoeven
3. willen
4. zal

............... ik ook een stukje taart?

1. Kan
2. Mag
3. Willen
4. Moeten

Ik ............... de auto hier parkeren.

1. kunnen
2. hoef
3. wil
4. moeten

Daan ................ zijn huiswerk nog maken.

1. moet
2. mogen
3. hoeft
4. willen

Jullie ............. de opdracht samen maken.

1. moet
2. mogen
3. hoeven
4. kan

................ jij de klant even terug bellen?

1. Kunt
2. Moeten
3. Wil
4. Wilt

Ga naar LINK, hoofdstuk 5