H5 §2a werkt dat zo?

Ik zit klaar voor de les:
  • Pak je laptop en je eco boek. Start je laptop op en ga naar LessonUp
  • Telefoon is thuis of in mijn kluis
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Ik zit klaar voor de les:
  • Pak je laptop en je eco boek. Start je laptop op en ga naar LessonUp
  • Telefoon is thuis of in mijn kluis
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 1 - Slide

Rekenvraag:
In 2020 was de gasprijs €0,78 in 2022 was de prijs gestegen naar € 3,17.
Hoeveel procent is de prijs gestegen?

Slide 2 - Open question

H5 §2a werkt dat zo?
Een eigen bedrijf

Slide 3 - Slide


Deze les:
  • Terugblik
  • Huiswerk bespreken
  • Instructie: waar wil je werken? en opdrachten maken 
  • Evalueren lesdoelen

Slide 4 - Slide


Terugblik:
De vorige les hebben we het gehad over het minimumloon

Slide 5 - Slide

Wat is het minimumloon?

Slide 6 - Mind map

Het wettelijk minimumloon is het brutoloon dat je vanaf je 21ste minimaal moet verdienen. 
De hoogte is bepaald door de overheid. 
Meer verdienen mag altijd, maar werkgevers mogen je niet minder laten verdienen.
Als je tussen de 15 en 21 jaar bent, geldt het minimumjeugdloon

Slide 7 - Slide

Je werkt in de vakantie op een camping. Je weekloon is € 113,24. Je werkt 38 uur per week.
Wat is je uurloon?

Slide 8 - Open question

Is dat je brutoloon of je nettoloon?
A
bruto
B
netto

Slide 9 - Quiz

Huiswerk
Opdrachten:
K: 11, 13 & 14 (133)
TL:  15 & 16 (133)

Slide 10 - Slide


Lesdoel:
Ik kan/weet:
  • de 5 arbeidsmotieven opnoemen
  • weet het verschil tussen geschoold en ongeschoold werk
  • de 4 productiesectoren opnoemen
  • bij elke productiesector een voorbeeld geven

Slide 11 - Slide

Lees mee:

Slide 12 - Slide

Arbeidsmotieven  
Arbeidsmotieven zijn redenen om te willen werken. 
Mensen werken om:
  • een inkomen te verdienen.
  • nuttig en zinvol bezig te zijn.
  • contact met andere mensen, klanten of collega’s te hebben.
  • regelmaat aan hun leven te geven.
  • zich te ontwikkelen doordat ze nieuwe dingen leren.







Slide 13 - Slide

Geschoold en ongeschoold werk
  • Voor een bijbaantje in de supermarkt heb je geen opleiding nodig. Het is ongeschoold werk. 
  • Voor geschoold werk heb je een beroepsopleiding nodig.

Slide 14 - Slide

Wat betekent 'een baan geeft regelmaat aan je leven'?

Slide 15 - Mind map

Maak opdracht:
K: 2 (134)
TL: 3 & 4 (130)

timer
10:00

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Lees mee:

Slide 18 - Slide

primaire sector
secundaire sector
tertiaire sector
quartaire sector

aardbeienkweker
medewerker bij de Jumbo
taxichauffeur
stratenmaker
slager
politieman
kippenboer
chirurg

Slide 19 - Drag question

Welk arbeidsmotief hoort bij deze uitspraak:

Hiermee verdien ik een extra centje om in het
weekend uit te gaan. Joran, vakkenvuller
A
een inkomen te verdienen.
B
nuttig en zinvol bezig te zijn.
C
contact met andere mensen, klanten of collega’s te hebben.
D
zich te ontwikkelen doordat ze nieuwe dingen leren.

Slide 20 - Quiz

Maak opdracht:
K: 4 t/m 6 (135-136)
TL:  2 t/m 4 (134- 135)

timer
10:00

Slide 21 - Slide

Lees mee:

Slide 22 - Slide

In welke sector wil jij werken?
Kleding wordt in winkels verkocht, schooltassen worden in een fabriek geproduceerd en groente wordt door tuinders geteeld. Al deze vormen van productie en arbeid kun je indelen in vier productiesectoren.

Slide 23 - Slide

Productiesectoren
  1. primaire sector: landbouw, visserij, winning van grondstoffen
  2. secundaire sector: industrie, bouw, ambachten (zoals een bakker en slager)
  3. tertiaire sector: commerciële dienstverlening zoals winkels, banken en transportbedrijven
  4. quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening, zoals onderwijs, gezondheidszorg en overheidsinstellingen.

Slide 24 - Slide

Maak opdracht:
K: 4 t/m 6 (135-136)
TL:

timer
10:00

Slide 25 - Slide


Lesdoel:
Ik kan/weet:
  1. de 5 arbeidsmotieven opnoemen
  2. weet het verschil tussen geschoold en ongeschoold werk
  3. de 4 productiesectoren opnoemen
  4. bij elke productiesector een voorbeeld geven

Slide 26 - Slide

  • Het is zinvol om iets te verzekeren als het risico groot is dat je het niet zelf kunt betalen om het opnieuw te kopen als het stuk gaat/gestolen wordt. 
  • Het risico is groot als:
  1. de kans op schade groot is
  2. de waarde van wat je verzekert groot is
  • Een onzeker voorval betekent dat je van te voren niet kunt weten dat je schade zou krijgen
  • Een premie betaal je aan de verzekeringsmaatschappij als je een verzekering hebt afgesloten
  • De verzekeraar gebruikt de premies voor:
  1. vergoeden van schades
  2. betalen van kosten (personeel, gebouw enz)
  3. een reserve voor onverwacht grote schades (zorgkosten Covid pandemie)
  4. winst

1. De 5 arbeidsmotieven zijn:
  1. geld verdienen.
  2. iets nuttigs en zinvols doen met mijn tijd
  3. contact met andere mensen zoals klanten en collega’s 
  4. werken geeft vaak regelmaat aan je leven 
  5. nieuwe dingen willen leren.

2. Geschoold werk is werk waarvoor je een opleiding en diploma voor nodig hebt. En voor ongeschoold werk hoeft dat niet. Bijvoorbeeld voor vakkenvullen heb je geen opleiding of diploma nodig. 

3. De 4 productiesectoren zijn:

bij elke productiesector een voorbeeld geven

Slide 27 - Slide

  • Het is zinvol om iets te verzekeren als het risico groot is dat je het niet zelf kunt betalen om het opnieuw te kopen als het stuk gaat/gestolen wordt. 
  • Het risico is groot als:
  1. de kans op schade groot is
  2. de waarde van wat je verzekert groot is
  • Een onzeker voorval betekent dat je van te voren niet kunt weten dat je schade zou krijgen
  • Een premie betaal je aan de verzekeringsmaatschappij als je een verzekering hebt afgesloten
  • De verzekeraar gebruikt de premies voor:
  1. vergoeden van schades
  2. betalen van kosten (personeel, gebouw enz)
  3. een reserve voor onverwacht grote schades (zorgkosten Covid pandemie)
  4. winst

3. De 4 productiesectoren zijn:
  1. primaire sector: landbouw, visserij, winning van grondstoffen
  2. secundaire sector: industrie, bouw, ambachten (zoals een bakker en slager)
  3. tertiaire sector: commerciële dienstverlening zoals winkels, banken en transportbedrijven
  4. quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening, zoals onderwijs, gezondheidszorg en overheidsinstellingen.

4. Voorbeeld zijn:
primaire sector: boer
secundaire sector: bakker en slager
tertiaire sector: werken bij een verzekeringsmaatschappij
quartaire sector: docent, zuster en agent

Slide 28 - Slide

Huiswerk:

Opgaven: 
K: 4 t/m 6 (135-136)
TL:  2 t/m 4 (134- 135)

Slide 29 - Slide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe ging het vandaag?
  3. Wat is het huiswerk:

Slide 30 - Slide

Huiswerk:

Maak opdracht:
4, 5 en 6 
(135-136)

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Welk arbeidsmotief hoort bij deze uitspraak:

Het leuke van mijn werk is dat ik steeds ergens anders kom.
Ik kom steeds andere mensen tegen. Belinda, ondernemer
A
een inkomen te verdienen.
B
nuttig en zinvol bezig te zijn.
C
contact met andere mensen, klanten of collega’s te hebben.
D
zich te ontwikkelen doordat ze nieuwe dingen leren.

Slide 33 - Quiz

Welk arbeidsmotief hoort bij deze uitspraak:

Ik sta graag klaar voor andere mensen. Daarmee doe
ik iets voor de samenleving. Shing, politieagent
A
een inkomen te verdienen.
B
nuttig en zinvol bezig te zijn.
C
contact met andere mensen, klanten of collega’s te hebben.
D
zich te ontwikkelen doordat ze nieuwe dingen leren.

Slide 34 - Quiz

Zelfstandig ondernemen
De meeste mensen werken als werknemer in loondienst. Maar je kunt ook als zelfstandig ondernemer werken. Je verdient je inkomen met je eigen bedrijf.

Een zelfstandig ondernemer moet zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK) en een ondernemingsvorm (rechtsvorm) kiezen.

Een speciale zelfstandig ondernemer is de zzp’er. Dit is een zelfstandige ondernemer, maar zonder personeel.

Slide 35 - Slide

Ondernemingsvormen

De ondernemingsvorm geeft aan:
  1. wie de eigenaar van het bedrijf is
  2. wie op welke manier verantwoordelijk is voor het bedrijf

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video

eenmanszaak
In een eenmanszaak is: 
  1. één persoon de eigenaar, 
  2. maar die kan wel personeel in dienst hebben. 
  3. Als een eenmanszaak schulden heeft, moet de eigenaar die desnoods met zijn privégeld afbetalen. 

Een zzp’er kiest meestal voor een eenmanszaak als ondernemingsvorm.

Slide 38 - Slide

vennootschap onder firma (vof)
Vennootschap onder firma (vof) is een ondernemingsvorm waarbij meer eigenaren samen de leiding hebben.  Met een vof kun je samen meer eigen geld in de zaak steken en kun je de taken verdelen.
  1. De eigenaren heten vennoten of firmanten en zijn samen de eigenaren
  2. De eigenaren kunnen personeel in dienst hebben.
  3. Ook de eigenaren van een vof lopen het risico dat ze schulden van het bedrijf met hun privégeld moeten afbetalen.

Slide 39 - Slide

Wat is dus een overeenkomst tussen een eenmanszaak en een vof?

Slide 40 - Mind map

Wat is dus een verschil tussen een eenmanszaak en een vof?

Slide 41 - Mind map