Verwijswoorden 2V 17-3

Verwijswoorden


HUN hebben een verwijsfout gemaakt!
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Verwijswoorden


HUN hebben een verwijsfout gemaakt!

Slide 1 - Slide

Wat heb je onthouden over verwijswoorden (les voor de week internationalisering)?
Hint: 3 soorten...

Slide 2 - Open question

Lesdoel vandaag

- Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken
- Ik zie welke foutjes met verwijswoorden we in onze klas maken 
- Ik kijk mijn betoog en de beoordeling na




Slide 3 - Slide

Theorie

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder 
(of heel soms later) genoemde woorden. 




De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
De jongen met wie zij zit te kletsen.
Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 4 - Slide

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer Kasper. Hij is pauze aan het houden.

Marijn houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.

Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.

De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.

Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.



Slide 5 - Slide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn: 
'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'
Maar ook: die, dat, deze, dit, wat, wie, haar, zijn, hun, daar, hiermee etc. 

Voorbeelden:
  • Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen.
  • De man fietst op zijn fiets. 
  • Ik was in Hilversum, daar regende het. 


Slide 6 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
timer
0:45
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 7 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ erg leuk 
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
wat

Slide 8 - Drag question

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 11 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 13 - Quiz

Welk verwijswoord hoort op de puntjes?

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 14 - Quiz

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 15 - Quiz

Je krijgt nu van mij je betoog terug, met je beoordeling. Opdracht:

- Kijk mijn nakijkwerk na. Klopt het?
- Kijk of jij foutjes in verwijswoorden hebt gemaakt. Schrijf de zinnen met fout verwijswoord in je schrift en verbeter deze.
- Kies het moeilijkste geval uit en geef deze dadelijk op bij de volgende lessonup-vraag. 






Slide 16 - Slide

De lastigste gevallen met verwijswoorden uit jullie eigen betoog:

Slide 17 - Open question

VOOR DONDERDAG:

- Paragraaf C (opdrachten zie doelenkaart)
Opdrachten 4, 5, 7, 8, 9, 10, 13, 14, 15 en 16
(par A en B heb je al af, neem alles mee)

- morgen valt de les (weer...) uit vanwege begrafenis






Slide 18 - Slide

Check lesdoel!
Kan ik nu de goede verwijswoorden gebruiken?

Slide 19 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je om ergens naar te verwijzen?
De- woord enkelvoud
Het- woord enkelvoud
Een hele zin of een deel van een zin
Woorden in het meervoud
Een plaats
hij, deze, die
het, dit, dat
ze, zij, deze, die
het, dit, dat
hier, daar, er

Slide 20 - Drag question