This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
¡Bienvenidos!
Mevrouw de Cuba
Slide 1 - Slide
El programa
5 min - Bienvenidos
10 min- Leer
20 min - ser/estar/hay
15 min- ejercicios
15 min- online opdrachten
Los deberes
Slide 2 - Slide
La clase de hoy: De les vandaag
La meta de la clase: het doel van les
Het kunnen gebruiken van de werkwoorden “Hay, Ser en Estar”. En je kunt minimaal drie werkwoorden herkennen.
Actividades: Grammaticale regels!!
- Jullie oefenen met de woordenschat.
- Jullie oefenen met de vervoeging van "ser-estar" "Presente".
- Jullie oefenen met het werkwoord "hay".
Slide 3 - Slide
Poster inleveren!
Slide 4 - Slide
¡A trabajar!
¿Qué? p. 33 Ejercicio 1 y 2 ¿Cómo? individual
¿Tiempo? 10 min
¿Objetivo? saber un poco mas sobre Galicia
¿Listo? neem door 2.1
timer
10:00
Slide 5 - Slide
¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 2
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Ser
Ser = zijn
ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Tú
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son
Slide 8 - Slide
Estar
Estar = zijn/zich bevinden
ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Tú
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están
Slide 9 - Slide
Het gebruik van 'Hay"
Hay betekent er is of er zijn. Hay wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van
gebouwen die niet specifiek zijn.
Slide 10 - Slide
'Hay" Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het eensupermarkt is, of veelhuizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.
Slide 11 - Slide
ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld:
Ik ben hier - Estoy aquí
Slide 12 - Slide
ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen.
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor
eigenschappen die wél veranderen.
Slide 13 - Slide
Estar
waar
(ligging van een persoon, ding of gebouw)
Juan ESTÁ en el museo.
El museo ESTÁ en Amsterdam.
Hoe
(tijdelijke eigenschappen, gevoelens)
Juan ESTÁ aburrido.
Juan ESTÁ mareado.
Slide 14 - Slide
Ser
Estar
... met mijn
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot
Slide 15 - Drag question
Kies hay, son of están: Mis padres __________ en Rotterdam.
Slide 16 - Open question
Hay, Ser of estar?
Mi padre ___________ en la cocina.
A
hay
B
está
C
es
Slide 17 - Quiz
Kies uit hay/estar/ser
Isabella y yo ___________ en la calle.
A
hay
B
estamos
C
estáis
D
sois
Slide 18 - Quiz
Kies hay, ser of estar: Brenda y yo ___________ amigas.
Slide 19 - Open question
¿Hay, estar o ser?
La casa ___________ muy bonita
A
hay
B
es
C
está
D
eres
Slide 20 - Quiz
Kies hay, ser of estar: "_________ muchas bicicletas en Holanda".
Slide 21 - Open question
¿Hay, Ser o Estar? "En el bosque no ___________ casas".