Theorie Lezen - herhaling onderbouw

Theorie Lezen
Herhaling onderbouw
1 / 26
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Theorie Lezen
Herhaling onderbouw

Slide 1 - Slide

Herhaling Lezen onderbouw
Ik kan uitleggen wat het verschil is tussen onderwerp en hoofdgedachte. 
Ik kan uitleggen welke doelen een tekst kan hebben.
Ik kan uitleggen welke functies een titel kan hebben.
Ik ken verschillende manieren om een inleiding aantrekkelijk te maken.
Ik ken verschillende manieren om het onderwerp van een tekst te introduceren.
Ik ken verschillende manieren om een tekst af te ronden.
Ik kan deelonderwerpen in teksten onderscheiden.
Ik kan tekststructuren herkennen en gebruiken.
Ik kan de kernzinnen van alinea's herkennen en gebruiken.
Ik kan verbanden in teksten herkennen aan de hand van functie- en signaalwoorden.
Ik kan uitleggen voor welk publiek een tekst geschreven is en aan welke kenmerkende zaken ik dat heb gezien.

Slide 2 - Slide

Onderwerp en hoofdgedachte
onderwerp: woord of woordgroep die aangeeft waar een tekst 
                          over gaat

hoofdgedachte: een mededelende zin (geen vraag!) die het belangrijkste 
                                   weergeeft wat er in de tekst over het onderwerp wordt 
                                   gezegd.

Slide 3 - Slide

Onderwerp en hoofdgedachte
onderwerp:           a) vrouwenvoetbal
                                   b) salarissen van voetbalvrouwen

hoofdgedachte: a) De prestaties van voetbalvrouwen zijn niet te vergelijken 
                                        met die van de mannen.
                                    b) De salarissen van voetbalvrouwen zouden net zo hoog 
                                          moeten zijn als die van de mannen.

Slide 4 - Slide

Tekstdoelen
Een schrijver wil met zijn tekst iets bereiken, hij heeft een bepaald doel. Er zijn verschillende tekstdoelen:
  1.  amuseren: het publiek vermaken
  2. informeren: het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit
  3. opiniëren: het publiek zelf een mening laten vormen
  4. overtuigen: het publiek een mening laten overnemen
  5. activeren: het publiek aanzetten iets wel of niet te gaan doen

Slide 5 - Slide

Titels
Bij een geschreven tekst staat de titel boven de tekst. Er zijn twee soorten titels:
  1. Informerende titel: de titel geeft aan waar de tekst over gaat                                                                      Denen, het gelukkigste volk ter wereld.
  2. Motiverende titel: de titel maakt de lezer nieuwsgierig naar de tekst                                                        Lol in Legoland!

Slide 6 - Slide

Inleiding
Een goede tekst bestaat uit drie delen: inleiding, middenstuk, slot.

De inleiding van een tekst heeft twee functies:
-de aandacht van het publiek trekken
-het onderwerp van de tekst introduceren

Slide 7 - Slide

Inleiding: aandacht trekken
  • Naar een actuele gebeurtenis verwijzen
  • Kort de voorgeschiedenis van het onderwerp beschrijven
  • Een aantrekkelijk voorbeeld geven (anekdote)
  • Het belang voor het publiek aangeven

Slide 8 - Slide

Aandacht trekken: sterke eerste zin
  • een intrigerende vraag: Hoeveel keer per dag liegt u?
  • schokkende of opvallende cijfers: een op de zeven leerlingen in havo 4 blijft zitten
  • een paradox (tegenstelling): hoe gespecialiseerder iemand is, hoe minder hij kan.
  • een prikkelend citaat: 'Ik denk, dus ik besta', schreef de Franse filosoof ...
  • een bijzondere opsomming: vijf stripboeken, een weduwe en een prinses. Wat hebben die met elkaar te maken?

Slide 9 - Slide

Inleiding: onderwerp introduceren
  • Een of meerdere vragen stellen
  • Een mening (standpunt) formuleren
  • Een probleem schetsen

In het middenstuk worden dan de vragen beantwoord, de argumenten bij het standpunt gegeven of de verklaringen of oplossingen voor het probleem gepresenteerd.


Slide 10 - Slide

Slot
Een tekst wordt afgerond met een slot. Het slot bevat meestal de hoofdgedachte (de conclusie) van de tekst. Deze is dan vaak in één zin geformuleerd. Vaak begint het slot met een signaal(woord): kortom, al met al, we hebben dus gezien dat ...

Slide 11 - Slide

Slot
Naast de hoofdgedachte bevat het slot soms:
-een samenvatting
-een afweging
-een aansporing of aanbeveling
-een toekomstverwachting
De manier waarop een tekst wordt afgerond, wordt onder andere bepaald door het doel van de tekst en door de inleiding. Een activerende tekst kan bijvoorbeeld eindigen met een aansporing.

Slide 12 - Slide

Slot: aantrekkelijk eindigen
-aansluiten bij de inleiding: in het slot wordt teruggekomen op de aandachtstrekker uit de inleiding ('de cirkel rondmaken')
-een uitsmijter: een pakkende slotzin, bijvoorbeeld door een retorische   vraag of een citaat

-> voorbeeld blz 18

Slide 13 - Slide

Alinea's en kernzinnen
Een tekst is opgebouwd uit alinea's. Een goede alinea bevat één hoofdgedachte die in één zin is geformuleerd: de kernzin. De kernzin is meestal de eerste zin van de alinea, soms de tweede zin als de eerste zin een structurerende of verbindende zin is. In een enkel geval is de kernzin de laatste zin van de alinea.

Slide 14 - Slide

Verbanden in teksten
Een tekst is begrijpelijk en prettig om naar te luisteren wanneer de verbanden tussen de zinnen en de deelonderwerpen duidelijk worden aangegeven. Op die manier herken je de structuur van de tekst. Verbanden kun je aangeven met signaalwoorden.

Slide 15 - Slide

Verbanden in teksten
verband
signaalwoorden
opsommend
ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, ten eerste...
tegenstellend
maar, echter, toch, niettemin, daarentegen...
chronologisch
eerst, dan, daarna, toen, uiteindelijk...
oorzakelijk
doordat, daardoor, als gevolg van...
toelichtend
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou
voorwaardelijk
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij, mits

Slide 16 - Slide

Verbanden in teksten
verband
signaalwoorden
vergelijkend
zoals, net zo ... als, evenals, meer dan...
redengevend
daarom, omdat, derhalve, want, immers...
doel-middel
om te, met de bedoeling om, opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, door... te
toegevend
ook al, zij het dat, weliswaar, hoewel, ofschoon
samenvattend
kortom, samengevat, al met al
concluderend
dus, daarom, concluderend, kortom, als met al, dan ook

Slide 17 - Slide

Tekststructuren
Voor de opbouw van een tekst bestaan verschillende tekststructuren. De structuur van een tekst hangt samen met het tekstdoel. Zo heeft een betogende tekst meestal een argumentatiestructuur of een voor- en nadelenstructuur.

Tekststructuren: argumentatiestructuur, aspectenstructuur, probleem-oplossingsstructuur, verklaringsstructuur, verleden-heden(-toekomst)structuur, voor- en nadelenstructuur, vraag-antwoordstructuur

Slide 18 - Slide

Argumentatiestructuur
  • inleiding: stelling of standpunt (soms als vraag)
  • middenstuk: argumenten voor, argumenten tegen (+ weerlegging)
  • slot: herhaling stelling (of beantwoording vraag)

Slide 19 - Slide

Aspectenstructuur
  • inleiding: aankondiging onderwerp
  • middenstuk: diverse aspecten van het onderwerp
  • slot: samenvatting

Slide 20 - Slide

Probleem-oplossingstructuur
  • inleiding: probleem
  • middenstuk: gevolgen, oorzaken, oplossingen
  • slot: de beste oplossing

Slide 21 - Slide

Verklaringstructuur
  • inleiding: bepaald verschijnsel
  • middenstuk: kenmerken/voorbeelden, verklaringen, oorzaken, redenen
  • slot: samenvatting of conclusie

Slide 22 - Slide

Verleden-heden(-toekomst)
  • inleiding: introductie onderwerp
  • middenstuk: situatie vroeger + situatie nu
  • slot: conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst

Slide 23 - Slide

Voor- en nadelenstructuur
  • inleiding: vraag of stelling
  • middenstuk: voor- en nadelen
  • slot: afweging en conclusie

Slide 24 - Slide

Vraag-antwoordstructuur
  • inleiding: vraag 
  • middenstuk: antwoorden
  • slot: samenvatting en conclusie

Slide 25 - Slide

Publiek
Een schrijver wil met zijn tekst iets bereiken. Door rekening te houden met het publiek, de mensen die de tekst gaan lezen of aanhoren, vergroot hij de kans dat hij zijn tekstdoel bereikt. 

Voor welk publiek de tekst bedoeld is, kun je vaak zien aan het onderwerp, de bron, het taalgebruik en de lay-out.

Slide 26 - Slide