Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Slide

Zinsdelen
Je ontleedt zinnen altijd in een vaste volgorde.

Eerst zoek je de persoonsvorm (pv), dan het gezegde (wg), dan het onderwerp (ow) en daarna het lijdend voorwerp (lv). Tot slot zoek je het meewerkend voorwerp (mv).

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 5 - Slide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 6 - Open question

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 7 - Open question

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 8 - Open question

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 9 - Open question

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 10 - Slide

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 14 - Slide

Onderwerp

Slide 15 - Slide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm?
  3. Het antwoord op die vraag = het onderwerp

Slide 16 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 17 - Slide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): 
tijdproef

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): 
PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): 
vraag WIE of WAT + wwg

Slide 18 - Slide

  • Wat gebeurt er?
  • Wie doet er iets?
  • Wat/wie is nodig bij de handeling?

Wat zie je?
Maak een zo kort mogelijke zin bij de foto.

Slide 19 - Slide

  • Wat gebeurt er?
  • Wie doet er iets?
  • Wat/wie is nodig bij de handeling?

Wat zie je?
Maak een zo kort mogelijke zin bij de foto.

Slide 20 - Slide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 21 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 23 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 25 - Slide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp


Slide 26 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)

Werkt mee aan een handeling: het meewerkend voorwerp krijgt of ontvangt iets

Slide 27 - Slide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp?

Slide 28 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 30 - Quiz

Opdrachten deze week:
  1. Lijdend voorwerp: maak opdracht 4 en 5 (blz. 80-81)
  2. Meewerkend voorwerp: maak opdr. 3, 4 en 5 (blz. 106-107)


Slide 31 - Slide