Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 4 - Slide

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 5 - Open question

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 6 - Open question

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 7 - Open question

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 8 - Open question

Werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 10 - Slide

Onderwerp

Slide 11 - Slide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 13 - Slide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): 
tijdproef

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): 
PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): 
vraag WIE of WAT + wwg

Slide 14 - Slide

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 16 - Slide

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 17 - Slide

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 18 - Slide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 19 - Slide

Lesdoel: 
- Je kunt de zinsdelen benoemen.



Maken: 3.4 grammatica
               opdracht 2,4,6,7 en 10

Slide 20 - Slide

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 21 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 23 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 25 - Slide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp


Slide 26 - Slide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 27 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quiz





Zinsontleden
Oefenenzinnen

Slide 30 - Slide