Centraal Examen Nederlands

Centraal Examen MBO
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Centraal Examen MBO

Slide 1 - Slide

Examens Nederlands​

Instellingsexamens: ​
 Presentatie​
Gesprek voeren/discussie stellingen​
Brief schrijven​
Centrale Examens (CE): ​
Lezen en luisteren​
​Gevolgen van de toetsen​
Eindcijfer = gemiddelde van cijfer gesprek voeren, spreken en schrijven en cijfer centraal examen.​
Eindcijfer moet minimaal een 5​ zijn (rekenen een 6)












Slide 2 - Slide

vrijstelling
Vrijstelling als je korter dan 4 jaar geleden centraal examen Nederlands op 2F/3F gedaan hebt en minimaal een 5 voor het CE. (eindcijfer minimaal een 6)​

Aanvragen via MijnZorgcollege pagina​
Bewijsstukken meesturen: diploma en cijferlijst.​

Slide 3 - Slide

Wat houdt het CE in?
- Lezen én kijken en luisteren
40 – 50 vragen, multiplechoicevragen, teksten, filmpjes/audiofragmenten.​
- Dit examen maak je op de computer
- Totaal: 90 minuten 
- Let op: je krijgt één cijfer voor beide onderdelen
Je mag een papieren woordenboek bij het examen gebruiken. Ook woordenboek Nederlands- eigentaal is mogelijk.​

Slide 4 - Slide

Wat denk je te moeten
kunnen en/of kennen?

Slide 5 - Mind map

Wat moet je kunnen en kennen?
- Tekstdoel (begrijpen)
- Hoofd- en bijzaken (begrijpen)
- De opbouw van een tekst (evalueren)
- Feiten en meningen (begrijpen)
- Bedoelingen herkennen (interpreteren)
- informatie toepassen (begrijpen en interpreteren)
- Tussenkopjes kiezen (begrijpen en interpreteren) 
-  Een tekst samenvatten (hoofd- en bijzaken!)

Slide 6 - Slide

- Begrijpen (tekstsoort, hoofdgedachte, relaties en verbanden, standpunt, argumenten, feiten meningen onderscheiden)
- interpreteren (wat bedoelt de schrijver, wat is zijn opvatting,  wat denkt en voelt hij, je moet hier conclusies trekken)
- samenvatten
- evalueren (argumentatie en informatie beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit, doel van schrijver herkennen en de talige middelen die hij gebruikt om dat doel te bereiken)

Slide 7 - Slide

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 8 - Mind map

Noem een TEKSTSOORT

Slide 9 - Open question

Welke TEKSTDOELEN ken je?

Slide 10 - Open question

TEKSTDOELEN

Slide 11 - Slide

Tekst
Informeren
Activeren
Vermaken
Instrueren
Verkiezingsaffiche
Reclame-folder
Handleiding
Gedicht
Krantenartikel
Songtekst
Geboortekaartje

Slide 12 - Drag question

Tekstdoel

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Video

De opbouw van een tekst

Slide 17 - Slide

Hoe begint de schrijver de tekst?
A
Hij geeft een aantal nuttige tips.
B
Hij maakt een probleem duidelijk.
C
Hij noemt persoonlijke ervaringen.

Slide 18 - Quiz

In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet.
Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan
dieren die niet uit het asiel komen?"

Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen

Slide 19 - Quiz

Welke tussenkopjes kunnen er staan in een tekst over jullie opleiding?

Slide 20 - Mind map

Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.

Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing

Slide 21 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 22 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 23 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 24 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd

Slide 25 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 26 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 27 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 28 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 29 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 30 - Quiz

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 31 - Slide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 32 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 33 - Quiz

verwijswoorden
verwijswoorden verwijzen meestal naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden

Slide 34 - Slide

deze, die, dit , dat
dezE en diE gebruik je bij dE- woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden

Slide 35 - Slide

Met welke verwijswoorden wijs je naar de-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 36 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar het-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 37 - Quiz

Waar wordt het goed verwijswoord gebruikt?
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 38 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 39 - Quiz

Waar hebben jullie
nog behoefte aan?

Slide 40 - Mind map

oefenen!!!
https://oefenen.facet.onl/facet/pages/oefen/mbo/?menu=3_0

Cambiumned
Google op You Tube

Slide 41 - Slide