Centraal Examen Nederlands

Centraal Examen MBO
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Centraal Examen MBO

Slide 1 - Slide

Examens Nederlands​

Instellingsexamens: ​
 Presentatie​
Gesprek voeren/discussie stellingen​
Brief schrijven​
Centrale Examens (CE): ​
Lezen en luisteren​
​Gevolgen van de toetsen​
Eindcijfer = gemiddelde van cijfer gesprek voeren, spreken en schrijven en cijfer centraal examen.​
Eindcijfer moet minimaal een 5​ zijn (rekenen een 6)












Slide 2 - Slide

vrijstelling
Vrijstelling als je korter dan 4 jaar geleden centraal examen Nederlands op 2F/3F gedaan hebt en minimaal een 5 voor het CE. (eindcijfer minimaal een 6)​

Aanvragen via MijnZorgcollege pagina​
Bewijsstukken meesturen: diploma en cijferlijst.​

Slide 3 - Slide

Wat houdt het CE in?
- Lezen én kijken en luisteren
40 – 50 vragen, multiplechoicevragen, teksten, filmpjes/audiofragmenten.​
- Dit examen maak je op de computer
- Totaal: 90 minuten/120 minuten
- Let op: je krijgt één cijfer voor beide onderdelen
Je mag een papieren woordenboek bij het examen gebruiken. Ook woordenboek Nederlands- eigentaal is mogelijk.​

Slide 4 - Slide

Wat denk je te moeten
kunnen en/of kennen?

Slide 5 - Mind map

Wat moet je kunnen en kennen?
- Tekstdoel (begrijpen)
- Hoofd- en bijzaken (begrijpen)
- De opbouw van een tekst (evalueren)
- Feiten en meningen (begrijpen)
- Bedoelingen herkennen (interpreteren)
- informatie toepassen (begrijpen en interpreteren)
- Tussenkopjes kiezen (begrijpen en interpreteren) 
-  Een tekst samenvatten (hoofd- en bijzaken!)

Slide 6 - Slide

- Begrijpen (tekstsoort, hoofdgedachte, relaties en verbanden, standpunt, argumenten, feiten meningen onderscheiden)
- interpreteren (wat bedoelt de schrijver, wat is zijn opvatting,  wat denkt en voelt hij, je moet hier conclusies trekken)
- samenvatten
- evalueren (argumentatie en informatie beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit, doel van schrijver herkennen en de talige middelen die hij gebruikt om dat doel te bereiken)

Slide 7 - Slide

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 8 - Mind map

Noem TEKSTSOORTEN

Slide 9 - Open question

Welke TEKSTDOELEN ken je?

Slide 10 - Open question

TEKSTDOELEN

Slide 11 - Slide

Tekst
Informeren
Activeren
Vermaken
Instrueren
Verkiezingsaffiche
Reclame-folder
Handleiding
Gedicht
Krantenartikel
Songtekst
Geboortekaartje

Slide 12 - Drag question

Tekstdoel

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot

Slide 15 - Quiz

Wat is de functie van een titel boven een tekst?

Slide 16 - Open question

Inleiding
  • beschrijving van de aanleiding
  • vragen stellen
  • situatieschets
  • omschrijving van een probleem

Slide 17 - Slide

middenstuk/kern
  • alinea's
  • tussenkopjes

Slide 18 - Slide

slot
  • samenvatting
  • conclusie
  • activeren
  • advies
  • oplossing

Slide 19 - Slide

De opbouw van een tekst

Slide 20 - Slide

Hoe begint de schrijver de tekst?
A
Hij geeft een aantal nuttige tips.
B
Hij maakt een probleem duidelijk.
C
Hij noemt persoonlijke ervaringen.

Slide 21 - Quiz

In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet.
Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan
dieren die niet uit het asiel komen?"

Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen

Slide 22 - Quiz

Welke tussenkopjes kunnen er staan in een tekst over jullie opleiding?

Slide 23 - Mind map

samenhang/tekstverband
signaalwoorden

Slide 24 - Slide

Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.

Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing

Slide 25 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 26 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 27 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 28 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd

Slide 29 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 30 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 31 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 32 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 33 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 34 - Quiz

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 35 - Slide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 36 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 37 - Quiz

verwijswoorden
verwijswoorden verwijzen meestal naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden

Slide 38 - Slide

verwijswoorden
Al geeft hij aan dat hij het niet zo erg vindt, Bas heeft liever niet dat Jan en Kaya hem steeds opzoeken.


Wie of wat wordt er bedoeld met hij?

Slide 39 - Slide

verwijswoorden
Sam heeft zin in wintervakantie. Hij gaat dan samen met zijn ouders naar Oostenrijk. Zijn moeder heeft hem verteld dat ze naar Zwitserland gaan.

Wie wordt er bedoeld met hij?

Slide 40 - Slide

deze, die, dit , dat
dezE en diE gebruik je bij dE- woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden

Slide 41 - Slide

Met welke verwijswoorden wijs je naar de-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 42 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar het-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 43 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 44 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 45 - Quiz

Waar hebben jullie
nog behoefte aan?

Slide 46 - Mind map

oefenen!!!
https://mbo-oefenomgeving.facet.onl/facet-openbaar-portaal/

Slide 47 - Slide