Oefentoets V3B

Oefentoets Waarneming en regeling
1 / 55
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefentoets Waarneming en regeling

Slide 1 - Slide

BS 1: Waarneming

Slide 2 - Slide

Leerdoelen B1. Waarneming
- Je kunt de werking van zintuigen beschrijven.
- Je kunt de zintuigen noemen met hun ligging en hun prikkel.
- Je kunt uitleggen wanneer zintuigen prikkels omzetten in zenuwimpulsen.

Slide 3 - Slide

Omschrijf wat een zintuig is.

Slide 4 - Open question

Zintuigcellen vangen 1)_______ op. Hierdoor ontstaan 2) _________in de zintuigcellen. Impulsen worden van de zintuigen via 3) _________naar de 4)__________geleid. De hersenen verwerken de impulsen die van de zintuigen afkomen.

Gebruik de volgende begrippen voor de lege ruimtes: prikkels, impulsen, zenuwen en hersenen.

Slide 5 - Open question

Welke zintuigen hebben we in het huid zitten?

Slide 6 - Open question

Zet de stappen voor deze waarneming in de juiste volgorde
Je telefoon gaat af
Zenuwen leiden de impulsen naar je hersenen.
Je oor vangt het geluid op.
Zintuigcellen in je oor zetten de geluidsprikkels om in impulsen.
In je hersenen neem je waar dat je telefoon af gaat.

Slide 7 - Drag question

Wat is het verschil tussen een prikkel en een impuls.

Slide 8 - Open question

Pijnpunten zijn zintuigen in het huid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

voor een niet adequate prikkel is de de prikkeldrempel lager dan voor een adequate prikkel
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

Isabel draagt een horloge om haar pols. Ze heeft het horloge al de hele dag om en ze voelt het horloge niet meer 'zitten'.

Hoe kan worden verklaard dat Anna het horloge om haar pols niet meer voelt?
A
Het horloge geeft geen adequate prikkel. Daardoor ontstaan er in de drukzintuigcellen weinig impulsen.
B
Het horloge is te licht, de prikkel bereikt de drempelwaarde niet. Daardoor ontstaan in de drukzintuigen geen impulsen.
C
Wanneer een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan er in de drukzintuigcellen minder impulsen.

Slide 11 - Quiz

Is de prikkel sterk genoeg voor het ontstaan van een impuls? Leg je antwoord uit.

Slide 12 - Open question

De impuls die ontstaat in het rechter plaatje is veel sterker. Klopt deze uitspraak? Leg je antwoord uit.

Slide 13 - Open question

 B2. Het Oog

Slide 14 - Slide

Leerdoelen B2. Het Oog
- Je kunt de bouw en werking van de delen van het oog beschrijven.

Slide 15 - Slide

Het OOG: zet onderdelen op de juiste plaats
netvlies
oogzenuw
lens
Hoornvlies
vaatvlies
Oogspier

Slide 16 - Drag question

Dit vliesje geeft het oog zijn stevigheid en beschermt het oog
Bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van een groot deel van het oog.
In deze laag zitten lichtgevoelige zintuig cellen die seintjes aan de hersenen doorgeven, waardoor je ziet.
De buitenste laag van het oog is het harde oogvlies
De tweede laag van het oog is het vaatvlies
De derde laag van het oog is het netvlies

Slide 17 - Drag question

Beschermt het oog tegen vuil en te fel licht
Beschermt het oog tegen uitdroging
Verspreidt traanvocht over het oog
Zorgt ervoor dat zweet langs het oog loopt
Produceert traanvocht
Ooglid
Traanklier
Traanvocht
Wenkbrauw
Wimper

Slide 18 - Drag question

Welk oog is bijziend en welk oog is verziend?
Verziend
Bijziend

Slide 19 - Drag question

Kunnen 29: Je moet in bij alle onderdelen van het oog de juiste functie kunnen zetten.

Koppel de namen van de onderdelen van het oog aan de juiste functie.
Zorgt voor een scherp beeld op het netvlies.
Brengt de impuls naar de hersenen.
Bevat zintuigcellen. Zet de prikkel om tot een impuls.
Doorzichtige beschermlaag aan de voorkant van het oog.
Witte beschermlaag van het oog.
Gekleurde deel dat zorgt dat de pupil groter of kleiner wordt
Regelt hoeveel licht er op het netvlies komt.
Vlies dat bloedvaten bevat
oogzenuw
harde oogvlies
pupil
netvlies
lens
hoornvlies
iris
vaatvlies

Slide 20 - Drag question

Met deze zintuigcellen in het oog kun je het contrast tussen licht en donker onderscheiden

Slide 21 - Open question

Isabella is geboren met een oogafwijking, waarbij de spiertjes in haar iris niet goed werken.
Hierdoor kan zij bijna niet zien in het donker.
Leg uit waarom zij in het donker niet goed kan zien.

Slide 22 - Open question

Zohra heeft een ongeluk gehad. Voor het ongeluk kon ze goed zien, maar na het ongeluk is ze blind. De artsen hebben haar uitgebreid onderzocht. Uit deze tests is gebleken dat haar netvliezen nog wel het licht kunnen opvangen. Toch ziet Zohra helemaal niets.

Hoe kan Zohra blind zijn terwijl ze wel goed functionerende ogen heeft?
Leg uit!

Slide 23 - Open question

Bij accomoderen wordt de vorm van de ooglens aangepast?
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Bij de pupilreflex wordt de pupil groter en kleiner.
Waarvoor dient de pupilreflex?

Slide 25 - Open question

B3. Het Zenuwstelsel

Slide 26 - Slide

Leerdoelen B3. Het Zenuwstelsel
- Je kunt de bouw en functies van het zenuwstelsel beschrijven.
- Je kunt de bouw en functie van zenuwcellen en van zenuwen beschrijven.
- Je kunt een reflex beschrijven.

Slide 27 - Slide

Waar bestaat het zenuwstelsel uit?

Slide 28 - Open question

Waar bestaat het centrale zenuwstelsel uit?

Slide 29 - Open question

zet de werking van het zenuwstelsel op volgorde
1.
2.
3.
4.
5.
6.
zintuigen in ons orgaan vangen een prikkel op
zintuigen zetten prikkel om in impulsen
impuls word via een zenuw naar de hersenen gestuurd
grote hersenen verwerken de impuls
 hersenen maken een nieuwe impuls en sturen deze via een zenuw naar een orgaan
het orgaan reageert

Slide 30 - Drag question

Leg stap voor stap uit wat je in het plaatje hiernaast ziet gebeuren.

Zorg ervoor dat je de volgende begrippen in ieder geval gebruikt.
Zintuigen - prikkels - impulsen - zenuwen - hersenen - spieren en klieren

Slide 31 - Open question

Beschrijf de route van een impuls bij een 
reflex (onder de hals)
zintuigcel
gevoelszenuwcel
centrale zenuwstelsel
(ruggenmerg)

schakelzenuwcellen
bewegingszenuwcel
spier/klier

Slide 32 - Drag question

Van welke type zenuwcellen bevinden zich de cellichamen in het ruggenmerg (deel 2)?
A
Schakelcel
B
Bewegingszenuwcel
C
Gevoelszenuwcel

Slide 33 - Quiz

Waaruit bestaat een zenuw en een zenuwcel?
A
Een zenuwcel uit een cellichaam en uitlopers. Een zenuw bestaat uit een bundel uitlopers van zenuwcellen.
B
Een zenuwcel bestaat alleen uit uitlopers. Een zenuw bestaat uit een cellichaam.
C
Een zenuwcel bestaat uit een bundel zenuwen en een zenuw uit meerdere cellichamen.
D
Een zenuw bestaat uit een enkele zenuwcel die impulsen geleidt.

Slide 34 - Quiz

P is een uitloper.
A
Goed
B
Fout

Slide 35 - Quiz

In de tekst hiernaast is sprake van uitlopers van zenuwcellen. Hoe heten die zenuwcellen?
A
Bewegingszenuwcellen
B
Gevoelszenuwcellen
C
Schakelcellen

Slide 36 - Quiz

Om de uitlopers van zenuwcellen zit een isolerend laagje.

Wat zou er gebeuren als dit laagje er niet was?
A
Dan zou de zenuw beschadigd raken
B
Dan zouden de impulsen niet de juiste weg blijven volgen

Slide 37 - Quiz

Schakelcel
Bewegingszenuwcel
Gevoelszenuwcel
sleep de juiste namen naar de zenuwcellen

Slide 38 - Drag question

B4. Regeling

Slide 39 - Slide

Leerdoelen B4. Regeling
- Het belang verklaren van homeostase in het lichaam;
- De regelkring van zowel je lichaamstemperatuur als je bloedsuikerspiegel tekenen/uitleggen;
- Negatieve terugkoppeling herkennen in een onbekende situatie;
- De werking van hormonen in het algemeen uitleggen.

Slide 40 - Slide

1. Homeostase is....
2. Het belangrijkste mechanisme om homeostase te behouden is ........

Slide 41 - Open question

Wat is negatieve terugkoppeling?
A
Een mechanisme dat een proces remt
B
Een proces dat geen feedback heeft
C
Een proces dat altijd versnelt
D
Een constante productie van hormonen

Slide 42 - Quiz

Hoe reageert je lichaam op een te hoge bloedsuikerspiegel en op een te lage bloedsuikerspiegel

Slide 43 - Open question

Wat zijn hormonen?
A
Een bepaald type bloedcellen
B
Boodschappers in het lichaam
C
Stoffen die werken op hormoonklieren
D
Geurstoffen die worden uitgescheiden

Slide 44 - Quiz

Welke beweringen over adrenaline zijn juist?
1. adrenaline heeft een langdurige werking
2. adrenaline laat het hart sneller kloppen
3. adrenaline zorgt ervoor dat glucose wordt opgeslagen als glycogeen.
4. door adrenaline ga je langzamer ademen
5. door adrenaline kun je snel reageren.

Slide 45 - Open question

Leg stap voor stap uit wat er gebeurt als je temperatuur onder de normwaarde terechtkomt?

Slide 46 - Open question

Leg stap voor stap uit wat er gebeurt als je temperatuur boven de normwaarde terechtkomt?

Slide 47 - Open question

B5. De hersenen 

Slide 48 - Slide

Leerdoelen B5. De hersenen
- Je kunt de delen van de hersenen noemen met hun functies en kenmerken.

Slide 49 - Slide

Als je een geluid waarneemt, komt dat omdat er in een bepaald deel van de hersenen impulsen aankomen.
In welk deel van de hersenen is dat?
A
de hersenstam
B
de grote hersenen
C
het ruggenmerg
D
de kleine hersenen

Slide 50 - Quiz

Hoe heet het binnenste gedeelte van de hersenen?
A
Hersenschors
B
Hersenmerg
C
Hersenstam

Slide 51 - Quiz

Grijze stof in de hersenen zit:
A
in de hersenschors
B
in het hersenmerg
C
aan de buitenkant
D
aan de binnenkant

Slide 52 - Quiz

Piet en Ismael doen de volgende uitspraken:

Piet zegt: De cellichamen van schakelcellen liggen in de hersenschors in groepen bij elkaar.

Ismael zegt: Een groep cellichamen bij elkaar noemen we ook wel een hersencentra


Wie heeft er gelijk?
A
Piet heeft gelijk
B
Ismael heeft gelijk
C
Piet en Ismael hebben beide gelijk
D
Piet en Ismael hebben beide geen gelijk

Slide 53 - Quiz

In welke hersencentrum worden de binnenkomende impulsen verwerkt en vind er dus bewuste gewaarwording plaats? En ligt deze centra voor of achter de centrale groeve
A
Gevoelscentrum
B
Bewegingscentrum
C
Achter de centrale groeve
D
Voor de centrale groeve

Slide 54 - Quiz

In welke hersencentrum worden er impulsen gemaakt die naar de spieren wordt geleid?

Slide 55 - Open question