C3 U7 gramática

1 / 40
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Unidad 7 gramática: clase de gramática (op verzoek)
1. Futuro
2. Indicativo / subjuntivo
3. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando
5. hay que / tener que + infinitief

Keuzes maken: herhaling verleden tijden
Leerdoel:
Na de les van vandaag voel ik me zelfverzekerd over de grammatica van hoofdstuk 7

Slide 2 - Slide

1. Futuro - toekomstige tijd
hele werkwoord (-ar / -er / -ir) + uitgang
comer       +  é
                         ás
                         á
                         emos 
                         éis
                         án

Slide 3 - Slide

1. Futuro: enkele uitzonderingen
hacer
poder
poner
querer
saber
salir
tener
haré
podré
pondré
querré
sabré
saldré
tendré
harás
podrás
pondrás
querrás
sabrás
saldrás
tendrás
hará
podrá
pondrá
querrá
sabrá
saldrá
tendrá
haremos
podremos
pondremos
querremos
sabremos
saldremos
tendremos
haréis
podréis
pondréis
querréis
sabréis
saldréis
tendréis
harán
podrán
pondrán
querrán
sabrán
saldrán
tendrán

Slide 4 - Slide

2. Indicativo vs subjuntivo
Indicativo
Subjuntivo
presente - hago
presente de subjuntivo - haga
gerundio - estoy haciendo
perfecto - he hecho
indefinido - hice
imperfecto - hacía
pluscuamperfecto - había hecho
futuro - haré

Slide 5 - Slide

3. Bijzinnen cuando + indicativo / subjuntivo

Slide 6 - Slide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 1: cuando + indicativo + pasado
Cuando estuve en España el año pasado, visité a mi amiga.


Voorbeeld 2: cuando + indicativo + presente
Cuando estoy en casa de mi amigo Carlos, siempre jugamos videojuegos. 


Slide 7 - Slide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 3: cuando + subjuntivo + futuro (IR A + HELE WW MAG OOK)
Cuando vaya a España el verano que viene, visitaré a mi amiga.

Cuando vaya a España el verano que viene, voy a visitar a mi madre. 


Slide 8 - Slide

4. cuándo vs cuando: let op!
¿Cuándo...? = vraagwoord (Wanneer ...?) + presente / futuro
Voorbeeld: ¿Cuándo verás a tu amiga? / ¿Cuándo ves a tu amiga?
cuando =  voegwoord 
Betekenis: 
1. toen (indicativo - pasado) 
2. wanneer of als (indicativo - presente / subjuntivo - futuro)

Slide 9 - Slide

5. hay que / tener que
Om verplichting of noodzaak uit de drukken gebruiken we de volgende uitdrukkingen:
1. Een onpersoonlijke verplichting (dit geldt voor iedereen): 
hay que + infinitief
2. Een persoonlijke verplichting: tener que + infinitief
Door de vervoeging van tener geef je aan wie iets moet doen.
Voorbeeld: tienes (tú) que hacer los deberes

Slide 10 - Slide

Keuzes maken...
Ben je klaar met de grammatica en zijn de verleden tijden nog vers in je geheugen? Ga dan aan de slag met de volgende oefeningen: 
WB Blz. 51 oef 1, 2, 3, 4, 5 + TB Blz. 88 oef 7

Deze oefeningen heb je af voor de les van dinsdag. 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Indefinido 
(formas irregulares)
Bij de onregelmatige vormen van de indefinido is het zo dat de stam onregelmatig is. De uitgangen van alle onregelmatige vormen zijn hetzelfde (let op! Deze zijn niet hetzelfde als de regelmatige vormen)

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Tijdsaanduidingen kun je ook zien als signaalwoorden.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

 Perfecto               Indefinido                  Imperfecto
Zit ik er nog in?
- DEZE week
- DIT weekend
- VANDAAG
Duidelijk begin en eind?
- Gisteren
- Vorig jaar
- In 1986
- 14 april
- Woensdag
Geen duidelijk begin en eind?
- Vroeger
- Toen ik klein was
- Elke zondag
_____________________geen tijdsaanduiding?_____geen tijdsaanduiding?_____
Stel jezelf de vraag:
Was het er al? Was het al (een tijdje) bezig? Hoe was de situatie / de setting?
Stel jezelf de vraag:
Gebeurde het?

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Voor gebeurtenissen in het verleden die verband houden met het heden gebruik je de .....
A
Presente
B
Pretérito perfecto
C
Pretérito indefinido
D
Pretérito imperfecto

Slide 27 - Quiz

Voor gewoontes of herhaalde gebeurtenissen in het verleden gebruik je de .....
A
Presente
B
Pretérito perfecto
C
Pretérito indefinido
D
Pretérito imperfecto

Slide 28 - Quiz

Voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden gebruik je de .....
A
Presente
B
Pretérito perfecto
C
Pretérito indefinido
D
Pretérito imperfecto

Slide 29 - Quiz

Het signaalwoord "ayer" hoort bij de .....
A
Presente
B
Pretérito perfecto
C
Pretérito indefinido
D
Pretérito imperfecto

Slide 30 - Quiz

Welk signaalwoord duidt NIET op een indefinido?
A
anteayer
B
en 2017
C
antes
D
el otro día

Slide 31 - Quiz

perfecto of indefinido:
Mi hermano y yo nunca ......................... pulpo en nuestra vida.
A
hemos comido
B
comimos
C
he comido
D
comí

Slide 32 - Quiz

perfecto of indefinido
Yo no ...................... (ir) al colegio ayer.
A
he ido
B
fui
C
ha ido
D
fue

Slide 33 - Quiz

perfecto of indefinido
¿Tus amigos y tú ...................... (estar) en Madrid alguna vez?
A
has estado
B
estuviste
C
habéis estado
D
estuvisteis

Slide 34 - Quiz

Welk ww is NIET in de imperfecto vervoegd?
A
pensaban
B
bebías
C
comieron
D
vivíamos

Slide 35 - Quiz

¿Cuál de estos marcadores temporales no pertenece al imperfecto?
A
Siempre en verano....
B
En el verano del 2017....
C
Todos los veranos.....
D
Los veranos, cuando....

Slide 36 - Quiz

¿Indefinido o imperfecto?
Hace 3 años mi abuelo (ganar).........la lotería.
A
ganaba
B
ganabas
C
ganó
D
ganaste

Slide 37 - Quiz

¿pret perfecto, indefinido o imperfecto?
Cuando era joven yo (tocar) ........ la batería.
A
he tocado
B
toqué
C
tocaba

Slide 38 - Quiz

Practicar las formas de los pasados

Slide 39 - Slide

¡A trabajar!
WB Blz. 51 oef 1, 2, 3, 4, 5 + TB Blz. 88 oef 7

AF OP DINSDAG!
 

Slide 40 - Slide