denkbeeldige personen of zaken (elf, luilekkerland).
Bij zelfstandige naamwoorden kun je DE of HET ervoor zetten.
Slide 25 - Slide
Wanneer der, die of das?
der, wanneer iets mannelijk is.
die, wanneer iets vrouwelijk is of meervoud
das, wanneer iets onzijdig (het) is.
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Video
Slide 28 - Slide
woorden op - schaft die Leidenschaft
Slide 29 - Slide
/ -lein
Slide 30 - Slide
Plaats het woord bij 'der, die (v), das of die (mv)'
Plaats de volgende 17 woorden in de juiste vak.
der
(m)
die
(v)
das
(o)
Mehrzahl
Bundeskanzlerin
Einkauszentrum
Gesundheit
Eltern
Hamster
Wind
Herbst
Wiederholung
Blume
Blumen
Seen
Farbe
Kind
Krankenhaus
Polizist
Dorf
Lampen
Slide 31 - Drag question
Extra uitleg?
Bekijk dan de video op de volgende pagina.
Slide 32 - Slide
der, die oder das? Freitag
A
der
B
das
C
die
Slide 33 - Quiz
der, die oder das?
Königin
A
der
B
die
C
das
Slide 34 - Quiz
der, die oder das?
Brötchen
A
der
B
die
C
das
Slide 35 - Quiz
Der, die oder das?
Freunde
A
der
B
die
C
das
Slide 36 - Quiz
... Sommer
A
die
B
der
C
das
Slide 37 - Quiz
... Mannschaft
A
der
B
die
C
das
Slide 38 - Quiz
der, die oder das? Sauberkeit
A
der
B
die
C
das
Slide 39 - Quiz
Als twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar worden geschreven, zoals bij 'Winterjacke', hoe weet je dan welk lidwoord het juiste is? -> der Winter, die Jacke
Slide 40 - Mind map
Lösung: die Winterjacke
Het geslacht van het tweede zelfstandig naamwoord bepaalt dan het geslacht!
Slide 41 - Slide
Is alles duidelijk zoals het is uitgelegd?
Slide 42 - Slide
An die Arbeit!
Was? Kapitel 2 Lektion 2
Wie? Individuell
Wie lange? 15 Minuten
Fertig? Lerne Grammatik A + B
(Formatieve toets volgende week)
timer
15:00
Slide 43 - Slide
Evaluatie
Leerdoelen bereikt?
Werkhouding?
Slide 44 - Slide
Beantwoord de leerdoelen van deze week. (Zie voor de leerdoelen de vorige slide).
timer
1:00
Slide 45 - Open question
Welk cijfer zou je jezelf willen geven voor je werkhouding?