10.1 en 10.2 Hh zinsdelen, onderwerp en pv (theorie + quiz)

WAT WE VANDAAG GAAN DOEN
1.   Leerdoelen 
2.  Herhaling van zinsdelen
3.  Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde


1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

WAT WE VANDAAG GAAN DOEN
1.   Leerdoelen 
2.  Herhaling van zinsdelen
3.  Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde


Slide 1 - Slide

1. LEERDOELEN
1. Je weet dat er twee manieren zijn om een zin te ontleden. 
2. Je weet waar en waarom je zinsdelen moet plaatsen.
3. Je weet het onderwerp van een zin te vinden.
4. Je weet de persoonsvorm van een zin te vinden en het werkwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Slide

* BELANGRIJK *
Er zijn twee manieren om een zin te ontleden. 

Ten eerste de taalkundige manier, waarbij je losse woorden benoemt. 

  • Het zelfstandig naamwoord (boek, vis, fiets, auto, meisje)
  • Het lidwoord (de, het, een)
  • Het bijwoord (gisteren, buiten)
  • Het persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, hij/zij/het/u/men, wij, jullie, zij)
  • Het bijvoeglijk voornaamwoord (groene, leuke, mooie)
  • Het voorzetsel/kastwoord (in, naast, op, onder, bij)
  • enz. enz. 





Slide 3 - Slide

* BELANGRIJK *
Er zijn twee manieren om een zin te ontleden. 

Ten tweede de redekundige manier, waarbij je zinsdelen benoemt. 
Het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde (en het lijdend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, het meewerkend voorwerp, enz.). 

→ Hiervoor moet je die zinsdelen weten te vinden. Een onderwerp kan namelijk uit meer dan één woord bestaan! En een werkwoordelijk gezegde ook! 
En wat is het hele werkwoord van de persoonsvorm? 


Slide 4 - Slide

2. ZINSDELEN
De zinsdelen van de zin 'De hond van de buren heeft mijn koekje gekregen', vind je als volgt:  
   
1. Zet de zin in een andere tijd. Dat wat verandert, is een werkwoord/de pv.
2. Zet streepjes (in je hoofd) meteen voor en na de persoonsvorm (pv). 
3. Je laat nu de persoonsvorm op dezelfde plek staan. 
    a) Dat wat ervóór staat, is al een zinsdeel. Die krijg je gratis.  
    b) Wat kan er nog meer vóór? Dat is dan ook een zinsdeel. 

Let op: het moeten nog wel goede Nederlandse zinnen zijn! Dat hoor je vanzelf. 

    

Slide 5 - Slide

3. OPHAALQUIZ 
... over zinsdelen, het onderwerp, de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.

Op de volgende slide begint de quiz (met veel quizvragen), dus pak je laptop erbij en log in. 

Slide 6 - Slide

Is onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

Mbo'ers | eten | geen | groente.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

'Giovanni denkt.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quiz

'Daniël voetbalt op het veld.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quiz

'De mooie bloemen staan in de vaas.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 10 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'De fiets van Famke stond in de fietsenstalling van de NS.'
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'Thuis heeft iedereen een eigen laptop.'
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 12 - Quiz

Uit hoeveel zinsdelen bestaat onderstaande zin?

'Fenna maakte een PowerPoint-presentatie.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. Daarom staat de persoonsvorm in het enkelvoud als het onderwerp in het enkelvoud staat. 

In de Nederlandse taal heb je in elke zin in elk geval een onderwerp en een persoonsvorm. 

Wie weet de kortst mogelijke zin nog? 

Slide 14 - Slide

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Chanel wandelt de Avondvierdaagse'.
A
Chanel
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
de Avondvierdaagse

Slide 15 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom loopt Bianca graag?'
A
waarom
B
loopt
C
Bianca
D
er is geen persoonsvorm

Slide 16 - Quiz

ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  

Kijk maar: 'De hond van de buren krijgt mijn koekje.' 

► Wat is de persoonsvorm? 
► Wat zijn de zinsdelen? 
► Wie of wat doet iets?

Je kunt de zin ook vragend maken, dan komt de persoonsvorm voorop en het onderwerp er meteen achter. Probeer maar eens! 

Slide 17 - Slide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is heel koud buiten.'

Slide 18 - Open question

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het weg.'

Slide 19 - Open question

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een stoofpot gemaakt.'

Slide 20 - Open question

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. 

Kijk naar deze zin: 'Hij heeft zijn nieuwe huis geprobeerd te schilderen.

Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
Hij heeft zijn nieuwe huis geprobeerd te schilderen.
2. vervolgens benoem je het zinsdeel 'persoonsvorm' en het zinsdeel 'onderwerp'. 
Hij heeft zijn nieuwe huis geprobeerd te schilderen.

Zie je nu nog meer werkwoorden in die zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 21 - Slide

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoord

Slide 22 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Met groene verf probeerde meneer Vogels het vogelhuisje te schilderen.'

Slide 23 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Wie is vergeten het boek te lezen?'

Slide 24 - Open question

2. Taalblokken 2F: spelling en grammatica
Ga naar Taalblokken, klik het niveau van jouw opleiding aan (2F) en vervolgens 'Spelling en Grammatica' dat je in het linkermenu ziet staan.

Daarna kies je '01. Grammatica' in het midden van jouw scherm. Het tiende onderdeel daaronder moet je hebben: 'Zinsbouw - persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde'. Lees de theorie en maak de (drie) opdrachten.

Heb je deze af, lees en maak dan onder '01. Grammatica' het eerste onderdeel: 'Woordsoorten: het werkwoord' en lees en maak het derde: 'Woordsoorten: het wederkerend werkwoord'. 


Slide 25 - Slide

EINDE VAN DE LES

Slide 26 - Slide