This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
TIP: oefenen, oefenen, oefenen
Slide 1 - Slide
Wat is géén leesstrategie (= manier van lezen)?
A
oriënterend lezen
B
zoekend lezen
C
globaal lezen
D
activerend lezen
Slide 2 - Quiz
Lees onderstaande leessituaties. Welke leesstrategie pas je toe?
Situatie 1:
Om 07.00 uur valt de krant door de brievenbus. Voordat je naar school gaat, wil je snel weten wat het belangrijkste nieuws is.
Situatie 2:
Voor biologie moet je een werkstuk maken over klimaatverandering. Je hebt op een internet een tekst gevonden over het klimaat. Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
Situatie 3:
Je hebt morgen een toets over politieke besluitvormingen. Je leest de tekst in je boek maatschappijleer.
Situatie 4:
Je wilt een pretpark bezoeken en bent benieuwd naar de prijzen. Je bezoek de website van het pretpark.
Orienterend lezen
Globaal lezen
Precies lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen
Slide 3 - Drag question
Hoofdzaken vind je...
A
inleiding, slot
B
inleiding, kernzinnen, slot
C
inleiding, middenstuk, slot
D
inleiding, middenstuk, kernzinnen
Slide 4 - Quiz
Wat is het beeld en wat is het object? Je kamer lijkt wel een zwijnenstal!
A
beeld= zwijnenstal
object= je (vieze) kamer
B
beeld=je kamer
object= zwijnenstal
C
beeld= zwijnenstal
object = zwijnenstal
D
beeld= je kamer
object= je kamer
Slide 5 - Quiz
Object
Beeld
Slide 6 - Slide
kom gauw jeroen zit in de kantine
Sleep de leestekens naar juiste plaats
HOOFD-
LETTER
HOOFD-
LETTER
.
.
?
?
!
!
,
,
Slide 7 - Drag question
Ezra vroeg of we ook een nieuwjaarsduik moesten nemen?
A
leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.
Slide 8 - Quiz
De man fluisterde: "Ik kan niet meer".
A
leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
leestekens/hoofdletters zijn verkeerd geschreven.
Slide 9 - Quiz
Als je nog vragen hebt, kun je die straks aan mij stellen.
A
De leestekens kloppen.
B
De leestekens kloppen niet.
Slide 10 - Quiz
Welk van ondertaande woorden missen hoofdletters?
Met hoofdletters
Geen hoofdletters
kerstvakantie
stille oceaan
het stadhuis
hollywood
midden oosten
tweede kamer
vereniging natuurmonumenten
noorderlicht
mevrouw. c. de haan
paasei
boeddhisme
Slide 11 - Drag question
Zinsontleding
1. Hoe noemen we deze grammatica ook wel?
2.Welke stappen moet je nemen bij het ontleden van zinnen?
3. We ontleden hele zinsdelen en delen van zinsdelen. Hoe?
Slide 12 - Slide
Persoonsvorm
Zinsdelen
Gezegde werkwoordelijk/naamwoordelijk
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling of voorzetselvoorwerp?
STAPPENPLAN ZINSONTLEDING
Slide 13 - Slide
Wat is waar?
Tijdens het schoolfeest draaide een bekende dj fantastische muziek. Deze zin bestaat uit ...
A
2 zinsdelen
B
3 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
5 zinsdelen
Slide 14 - Quiz
Van der Dam / heeft / 2K2 / een online les / gegeven.
Van der Dam heeft een online les gegeven.
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven.
Van der Dam heeft2K2 een online les gegeven.
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven.
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven.
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Slide 15 - Drag question
Voorzetselvoorwerp (vv)
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel.
Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.
Slide 16 - Slide
Bijwoordelijke bepaling (plaats/tijd)
De bijwoordelijke bepaling beantwoordt vragen als:
Wanneer?
Waarom?
Waar?
Hoe?
Hoelang?
NIET WIE OF WAT: wel MET wie of wat!
Slide 17 - Slide
Martijn, de beste leerling uit de klas, had een tien voor zinsontleden.
In bovenstaande zin is “Martijn” het onderwerp.
A
Juist
B
Niet juist
Slide 18 - Quiz
Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 19 - Quiz
De rode brandweerauto staat (voor ons huis)
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 20 - Quiz
In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
voor hun jongen
B
beginnen
C
alle vogels
D
een nest
Slide 21 - Quiz
Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling? Wij fietsen door Voorburg.
A
door Voorburg = vzv
B
door Voorburg = bwb
Slide 22 - Quiz
Wat is het lv? Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv
Slide 23 - Quiz
Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht. Het lijdend voorwerp is....
A
Maartje
B
bij de Primark
C
een jas
D
heeft gekocht
Slide 24 - Quiz
Bedenk zelf een zin met een lijdend voorwerp. Geef aan welk deel het lv is.
Slide 25 - Open question
Waar of niet waar: Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeel
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
Wat is een voorzetselvoorwerp?
A
Een woord waar een voorzetsel voor staat.
B
Een onderwerp dat met een voorzetsel begint.
C
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat 'vast' bij een ww hoort.
D
Een zinsdeel waar een voorzetsel in staat.
Slide 27 - Quiz
VZV of BWB?
Wij vertrouwen op uw medewerking.
A
Op uw medewerking = vzv
B
Op uw medewerking = bwb
Slide 28 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
gaf
D
voor zijn toets
Slide 29 - Quiz
VZV of BWB?
Ik slaap het liefst tussen een hoop knuffels.
A
tussen een hoop knuffels = vzv
B
tussen een hoop knuffels = bwb
Slide 30 - Quiz
VZV of BWB?
De leerlingen luisteren naar de docent.
A
naar de docent = vzv
B
naar de docent = bwb
Slide 31 - Quiz
Gebiedende wijs
Slide 32 - Slide
Gebiedende wijs (1)
... daarmee op!
A
Hout
B
Houd
C
Hou
D
Houdt
Slide 33 - Quiz
Zet de zin in de gebiedende wijs: Je moet eerst de aardappelen wassen.
Slide 34 - Open question
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoord
Slide 35 - Slide
Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk: Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 36 - Quiz
Hoe
Dit
Van
Gele
Een
Het
Bepaald lidwoord
Voorzetsel
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Slide 37 - Drag question
Wie heeft het schoolfeest georganiseerd? 'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 38 - Quiz
Noteer de vier vragende voornaamwoorden
Slide 39 - Open question
De woorden die, dat, zulke, deze zijn
A
woorden die met een -d beginnen
B
betrekkelijke voornaamwoorden
C
aanwijzende voornaamwoorden
D
onbepaalde voornaamwoorden
Slide 40 - Quiz
Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar het juiste persoonlijk voornaamwoord.