Doel: Ik herken de verschillende ontledingen van een zin
Slide 3 - Slide
Instructie
Uitleg op het bord, wisbordje
1. De docent doet het voor
2. een leerling doet het na
3. Ik doe het zelf (wisbordje) en check mijn eigen instructie
Slide 4 - Slide
Lidwoorden
De het een
Slide 5 - Slide
Het kopje viel van de tafel.
Slide 6 - Slide
Zelfstandig naamwoord
1. Het zelfstandig naamwoord is een woord voor iets of iemand
2. Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord
3. Het zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten
Slide 7 - Slide
De leerling was zijn sporttas thuis vergeten.
Slide 8 - Slide
Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord, maar soms ook achter het zelfstandig naamwoord.
Slide 9 - Slide
Het grote team werd opgesplitst.
Het team is groot.
Slide 10 - Slide
Werkwoord
Het werkwoord vertelt wat iets of iemand aan het doen is. Het werkwoord vertelt dus wat er gebeurt.
Slide 11 - Slide
We fietsen, rennen, springen en zwemmen bij de conditietest.
Slide 12 - Slide
Voorzetsel
Meestal een kort woordje in de zin.
Geeft vaak een plaats aan.
Een voorzetsel kan ook iets zeggen over de tijd.
Slide 13 - Slide
In het stadion zat ik op de tribune tijdens de competitie.
Slide 14 - Slide
Je bent wel actief bezig in de natuur, maar je hoeft niet te rennen.
De juf doet deze voor.
Slide 15 - Slide
Ik ga elk jaar een weekend weg met mijn hockeyteam.
De leerling doet het voor.
Slide 16 - Slide
Tijdens de voetbalwedstrijd heeft Younes zijn enkel gebroken.
Iedereen maakt deze op zijn wisbord. Als je het snapt mag je verder met je taakbrief
Slide 17 - Slide
Extra instructie
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Verlengde instructie aan tafel
Slide 20 - Slide
Wij komen twee keer per week samen in ons clubhuis en bedenken dan activiteiten.