herhaling Pretérito perfecto + unidad 9 1 t/m 5

1 / 21
next
Slide 1: Slide
SpaansHBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herhaling: presente perfecto

Slide 2 - Slide

voltooid deelwoord=

participio

   ww op -ar= ado    cant ado 

    ww op -er= ido    com ido   

 ww op -ir= ido       viv ido

let op:

het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord staan altijd bij elkaar!!!!!

hulp-ww

Haber:

he

has

ha


hemos

habéis

han

Slide 3 - Slide

Presente perfecto

Slide 4 - Slide

onregelmatige

decir

poner

ver

abrir

escribir

hacer

volver

leer

participios

dicho

puesto

visto

abierto

escrito

hecho

vuelto

leído

Slide 5 - Slide

aangeefwoorden

woorden als : hoy, esta mañana, esta semana , todavía, ya, alguna vez, siempre, nunca geven aan dat er een relatie is met het heden en worden gebruikt met de presente perfecto:

Hoy he trabajado mucho

Esta tarde hemos almorzado en casa etc.

Slide 6 - Slide

¿Qué has hecho este fin de semana?

1. Salir                               2. Limpiar                3. Hacer                   4. Ver


5. Escribir                      6. Comer                  7. Hablar                   8. ir



Slide 7 - Slide

Los colores
Rojo                            amarillo              rosa
naranja                      marrón               azul 
negro                          verde                  gris  
blanco                       violeta    
                                                
Kleuren gedragen zich als bijvoeglijk naamwoorden. 
Let op: sommige kleurbenamingen zijn onveranderlijk 

Slide 8 - Slide

La camiseta amarilla  
El zapato amarillo

El vestido azul
La falda azul

La camisa verde
El abrigo verde

Slide 9 - Slide

unas camisetas naranja     naranja = onveranderlijk

unos vestidos naranja


las flores violeta                   violeta= onveranderlijk

los papeles violeta


un delfín rosa                        rosa = mnl en vrl maar

unos delfines rosas (!)         heeft wel meervoudsvorrm:

                                                  rosas

Slide 10 - Slide

25 euro
1         2
45euro
a   b
el chico  y
la chica y los libros

maak vergelijkingen

ejemplo: la chica tiene tantos libros como el chico

la rana  el ratón y la cadena
las camisetas
Trabajar
timer
1:00

Slide 11 - Slide

Trappen van vergelijking 

1. Vergrotende trap: 
Pedro es más / menos simpático que Paco          
Pedro trabaja más/ menos que Paco 
 Pedro tiene más / menos libros que Paco 
 
               bij telwoorden NIET más/ menos que  maar: más / menos de:  
Tengo más de cien euros 

Slide 12 - Slide

2. Vergelijkende trap: 

Pedro  es tan simpático como Paco                bij bijv.nw :  tan , is onveranderlijk 
Pedro trabaja tanto como Paco                        bij een ww is tanto onveranderlijk 
Pedro tiene tantos libros como Paco              bij een zelfst.nw richt tanto zich                                                                                              naar  het zelfst.nw 

Slide 13 - Slide

3. Overtreffende trap: 
El chico más/ menos simpático     (bijvoegelijke naamwoord)
 ( Bij een werkwoord en zelfstandig naamwoord kent het Spaans niet de constructie zoals wij die hebben : het beste, het meest etc. maar ze maken een bijzin: het is de jongen die het meest werkt/ het is de jongen  die de meeste boeken heeft: 

Es el ( chico) que más/ menos trabaja  
Es la ( chica) que más/ menos  libros tiene  

Slide 14 - Slide

Los verbos refexivos: de wederkerende werkwoorden

Slide 15 - Slide

Verbos reflexivos zijn wederkerende werkwoorden:

in het Spaans  bijv.     :        lavarse

in het Nederlands      :        zich wassen

                      De vervoeging:

yo  me lavo                                       ik was me

te lavas                                         jij wast je

él, ella,usted se lava                       hij, zij, u wast zich

nosotros nos lavamos                   wij wassen ons

vosotros os laváis                            jullie wassen je

ellos, ellos, ustedes se lavan        zij wassen zich

Slide 16 - Slide

OJO
  • Sommige werkwoorden zijn in het Spaans wel wederkerend en in het Nederlands niet: despertarse (wakker worden) levantarse (opstaan)
  • Sommige wederkerende werkwoorden hebben ook een stamklinkerwisseling: despertarse (ie), acostarse (ue) (naar bed gaan), vestirse(e/i) (zich aankleden)
  • Alléén werkwoorden die eindigen op -se zijn wederkerend, pas dus op dat je niet overal me, te, se etc. voor gaat zetten!!!

Slide 17 - Slide

Verbos reflexivos zijn wederkerende werkwoorden:

in het Spaans  bijv.     :        lavarse

in het Nederlands      :        zich wassen

                      De vervoeging:

yo  me lavo                                       ik was me

te lavas                                         jij wast je

él, ella,usted se lava                       hij, zij, u wast zich

nosotros nos lavamos                   wij wassen ons

vosotros os laváis                            jullie wassen je

ellos, ellos, ustedes se lavan        zij wassen zich

Slide 18 - Slide

een aantal verbos reflexivos:

llamarse= heten                          acostarse=naar bed gaan

levantarse=opstaan                   vestirse=z.aankleden         

afeitarse= z.scheren                   lavarse=z.wassen

ducharse=z.douchen                divertirse=z.vermaken

irse=weggaan                             aburrirse=z.vervelen

relajarse=z.ontspannen

encontrarse con=ontmoeten



Slide 19 - Slide

Soy Elisa

Hola:

Me llamo Elisa. Siempre me levanto a las 7 y después me ducho. Después del desayuno me voy a la escuela. Delante de la escuela me encuentro con mis amigas.

Slide 20 - Slide

Deberes: Huiswerk
Tekstboek: Oefening 5a (lees eerst de grammatica van 2.3 op pagina 115)

Werkboek: Hoofdstuk 9 oefeningen 1-6, 8-10, 15, 16

Slide 21 - Slide