Herhaling PWW4

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Proeftoets PWW4

Werkwoorden

- werkwoorden op -er

- avoir, être, aller, faire

Tegenwoordige tijd: (Présent)    

jouer (spelen)   stam = jou (hele ww -er)

je jou e

tu jou es

il jou e

nous jou ons

vous  jou ez

ils jou ent

werkwoorden op - er
Elles ... (danser)

1. danse
2. danses
3. dansez
4. dansent

werkwoorden op - er
Nous ... (parler)

1. parles
2. parlez
3. parlons
4. parle

werkwoorden op - er
Je ... (danser)

1. danse
2. danses
3. dansez
4. dansent

Avoir = hebben

Frans	Nederlands
j' ai	ik heb
tu as	jij hebt
il / elle / on a	hij / zij / men heeft
nous avons	wij hebben
vous avez	u heeft / jullie hebben
ils / elles ont	zij hebben

Welke vervoegingen horen bij être en welke bij avoir?

être

avoir

suis

avons

êtes

ont

sont

as

avez

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.

aller

il, elle, on va

nous allons

tu vas

vous allez

ils vont

je vais

aller

faire

je fais

je vais

vous faites

vous allez

Bezittelijk voornaamwoord

mon, ma, mes

ton, ta, tes

son, sa, ses

notre, notre, nos

votre, votre, vos

leur, leur, leurs

Sleep de juiste 2 bezittelijke voornaamwoorde naar het midden

la cousine

ma 

mon

mes

ton

ta

tes

Sleep de juiste 2 bezittelijke voornaamwoorden naar het midden

un frère

sa

son

ses

votre

vos

Sleep de juiste 2 bezittelijke voornaamwoorde naar het midden

Les poissons  rouges

notre

nos

leur

leurs

Sleep de juiste 2 bezittelijke voornaamwoorden naar het midden

les livres 

ma 

mon

mes

ton

ta

tes

Révision 

Het bijvoeglijk naamwoord kan 4 vormen hebben.

	Mannelijk	Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud

grande

grandes

grand

grands

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

1. Elle porte des chaussures verts.
2. Elle porte des chaussures vert.
3. Elle porte des chaussures verte.
4. Elle portedles chaussures vertes.

wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

1. Monique est très heureux
2. Monique est très heureus
3. Monique est très heureuse
4. Monique est très heureuxe

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

1. Il porte un jean noire.
2. Il porte un jean noir.
3. Il porte un jean noirs.
4. Il porte un jean noires.

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

1. Elle porte une robe bleue.
2. Elle porte une robe bleus.
3. Elle porte une robe bleu.
4. Elle porte une robe bleues.

Vocabulaire

Vertaal:
Il mélange le sucre, la farine et le lait.

Vertaal:
Elle met le gâteau aux pommes au four.

Vertaal:
Je voudrais commander une soupe à l'oignon.