13-3-25

Welcome to English class!
13-3-25
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welcome to English class!
13-3-25

Slide 1 - Slide

Planning
Deel 1:
- Opdrachten: Present simple
Deel 2:
- Herhaling: Aanwijzende voornaamwoorden
- Opdrachten

Tijd over? Huiswerk maken!

Slide 2 - Slide


She usually ________ (go) to school.

Slide 3 - Open question

Vul de open stukjes in:

... he ... chocolate icecream?
A
Does, like
B
Do, likes
C
Does, likes
D
Do, like

Slide 4 - Quiz


He _____ (visit) us often.

Slide 5 - Open question


... they watch movies on the weekend?
A
Does
B
Do
C
Did
D
Done

Slide 6 - Quiz


Tom _____ (work) every day.

Slide 7 - Open question


She ______ (drive) very well.

Slide 8 - Open question


... he read books for fun?
A
Did
B
Do
C
Does
D
Doing

Slide 9 - Quiz

Martha and Kevin _________ (swim) twice a week.

Slide 10 - Open question

John rarely ________ (leave) the country

Slide 11 - Open question

(-)
I ...... swimming in the winter.
A
don't enjoy
B
do enjoy
C
does enjoy
D
doesn't enjoy

Slide 12 - Quiz

You always _________
(teach) me new things.

Slide 13 - Open question


It _______(not hurt).

Slide 14 - Open question


He ..... (call) me at night.
A
call
B
calls

Slide 15 - Quiz


It ....... (start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 16 - Quiz


I never ....... (wear) this dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 17 - Quiz


They ...... (visit) us every summer.
A
visit
B
visits

Slide 18 - Quiz

Nu we geoefend hebben met de present simple is dit lesdeel voorbij.
Heb je nog vragen hierover?

Slide 19 - Open question

Les deel 2: 
Demonstrative pronouns
(Aanwijzende voornaamwoorden)

Slide 20 - Slide

Wat zijn het ook alweer? 
Aanwijzende voornaamwoorden  worden gebruikt om bepaalde mensen/dieren/dingen aan te wijzen

This - that - these - those

Slide 21 - Slide

Wanneer gebruik je welk aanwijzend voornaamwoord?

Om te bepalen welk aanwijzend voornaamwoord je nodig hebt, kun je 2 vragen stellen:
1. Is de persoon, dier, of ding dichtbij of ver weg?
2. Is de persoon, dier, of ding enkelvoud of meervoud?

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Use one: this, that, these, those

I want ... books over there.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 24 - Quiz

Use one: this, that, these, those

... colours look beautiful on you!
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 25 - Quiz

Use one: this, that, these, those

Is ... your pen over there?
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 26 - Quiz

Use one: this, that, these, those

No, ... is my pen here.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 27 - Quiz


What are all those cars doing over there?
A
Correct
B
Incorrect

Slide 28 - Quiz

How did you get these jacket?
A
Correct
B
Incorrect

Slide 29 - Quiz

Where are you going on holiday those year?
A
Correct
B
Incorrect

Slide 30 - Quiz

Welk woordje gebruik je bij enkelvoud en dichtbij?

Slide 31 - Open question

Welk woordje gebruik je bij meervoud en dichtbij?

Slide 32 - Open question

Welk woordje gebruik je bij meervoud en verweg?

Slide 33 - Open question

Welk woordje gebruik je bij enkelvoud en verweg?

Slide 34 - Open question

Ik begrijp nu wat aanwijzende voornaamwoorden zijn:
A
Ja ik begrijp het goed
B
Ik begrijp het half
C
Ik begrijp er niks van

Slide 35 - Quiz

Geef me 2 voorbeelden van zinnen waarin een aanwijzend voornaamwoord zit.

Slide 36 - Open question

Dit was de les!
Huiswerk volgende les: 
Opdracht 9 p.113

Slide 37 - Slide