De persoonsvorm neemt 'de vorm' van de 'persoon' (het onderwerp) aan. Ofwel; als het onderwerp enkelvoud is, dan staat de persoonsvorm ook in het enkelvoud.
Voorbeeld: Jan loopt naar school, maar wij rennen naar school.
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Wat is het onderwerp?
Is het onderwerp meervoud? Schrijf het hele werkwoord op.
Is het onderwerp enkelvoud? Is het onderwerp 'ik'?
Haal -en van het hele werkwoord af (de stam).
Schrijf de ik-vorm op.
Is het onderwerp jij, hij, zij, het of men?
Schrijf de ik-vorm +t op.
Slide 5 - Slide
Voorbeeld: Hij (reizen) graag.
Wat is het onderwerp? Hij.
Is het onderwerp meervoud? Nee.
Is het onderwerp enkelvoud? Ja. (hij-vorm)
De stam: reiz
Ik-vorm: reis
Ik-vorm+t = hij reist graag.
Slide 6 - Slide
Belangrijk om te onthouden:
Bij de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd voegen we nooit een -d toe!
-Dt bestaat niet. We schrijven altijd de ik-vorm +t. Mocht een persoonsvorm eindigen op -dt, dan eindigt de ik-vorm op een -d. Bijvoorbeeld: vinden. Ik-vorm: ik vind. Ik-vorm +t: hij vindt.
Eindigt de ik-vorm op een -t, dan voegen we in de tegenwoordige tijd geen -t meer toe. Bijvoorbeeld: ik moet, hij moet.
Slide 7 - Slide
Belangrijk om te onthouden:
Staat je of jij achter de persoonsvorm en is dat het onderwerp, dan schrijven we de ik-vorm.