Ga rustig op je plaats zitten volgens de plattegrond.
Etui, planner, lesboek, schrift dicht op tafel.
Ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek.
timer
10:00
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1
This lesson contains 19 slides, with text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
WELKOM
Bij Nederlands
Ga rustig op je plaats zitten volgens de plattegrond.
Etui, planner, lesboek, schrift dicht op tafel.
Ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek.
timer
10:00
Slide 1 - Slide
VANDAAG
Doel van deze les:
Je leert hoe de verbinding tussen het onderwerp en het gezegde betekenis geeft aan zinnen en hoe je kunt beredeneren wat het onderwerp en gezegde van een zin zijn.
Programma
- Uitleg (5 minuten)
- Oefenen (5 minuten)
- Aan de slag (10 minuten)
Slide 2 - Slide
Onderwerp blz. 140-141 handboek
Iedere zin een onderwerp en een gezegde
Onderwerp;
Degene die / datgene wat iets doet of is
De mensen kletsen. De mensen zijn degenen die iets doen.
Justin Bieber is Canadees. Justin Bieber is degene die
iets is.
Slide 3 - Slide
Stappenplan
Neem de kern van het gezegde.
Is de kern:
► een werkwoord? Vul dan aan met: dat doet / doen …
► een naamwoord? Vul dan aan met: dat is / zijn …
Datgene wat is aangevuld =onderwerp van de zin
Slide 4 - Slide
Stappenplan
Voorbeeld en redenering
De kinderen spelen.
1. spelen = kern
2. Spelen, dat doen de kinderen
de kinderen = onderwerp
Slide 5 - Slide
Stappenplan
Voorbeeld en redenering
Deze concertkaarten zijn duur.
1. duur = kern
2. Duur, dat zijn deze concertkaarten
deze concertkaarten = onderwerp
Slide 6 - Slide
Gezegde
Iedere zin een onderwerp en een gezegde
Gezegde;
Wat iemand doet/is
De hond blaft. Blaffen, dat doe je
Mijn zusje is moe. Moe, dat ben je.
Slide 7 - Slide
Gezegde
doen-betekenis > werkwoordelijk
Anouk juicht. Juichen, dat doet ze.
Mijn vader gaapt. Gapen, dat doet hij.
zijn-betekenis > naamwoordelijk
De basketballer is lang. Lang, dat is hij.
Dat is een uitdaging. Een uitdaging, dat is het.
Slide 8 - Slide
Stappenplan
1. Bepaal het kernwoord van het gezegde.
2. Vul het kernwoord aan: … dat doe / ben je.
> aangevuld met doen = werkwoordelijk gezegde
> aangevuld met zijn = naamwoordelijk gezegde
Slide 9 - Slide
Stappenplan
Voorbeeld en redenering
De buren klagen.
1. klagen = kernwoord
2. , dat doe je
> werkwoordelijk gezegde
Eva is lief
1. lief= kernwoord
2. lief, dat ben je
> naamwoordelijk gezegde
Slide 10 - Slide
Oefenen
Schrijf onderstaande zinnen over. Schrijf op in welke zinnen doet iets of iemand en in welke zinnen is iets of iemand
De buren zwaaien
Mijn vriend is vrolijk
Hij was er erg van geschrokken
timer
4:00
Slide 11 - Slide
Antwoorden
Schrijf onderstaande zinnen over. Schrijf op in welke zinnen doet iets of iemand en in welke zinnen is iets of iemand
De buren zwaaien > dat doen ze. Dus: doen
Mijn vriend is vrolijk > dat is hij . Dus: zijn
Hij was er erg van geschrokken >Twee mogelijkheden.Schrikken dat heeft hij gedaan , du : doen Of geschrokken, dat was hij, dus: zijn
Slide 12 - Slide
Aan de slag
Opdracht 3 tot en met 6 op blz. 100 van je oefenboek
timer
10:00
Slide 13 - Slide
Vrijdag 4 oktober 4e uur
Maken opdracht 3 tot en met 6 op blz.100 van je oefenboek.
Heb je het af dan heb je geen huiswerk
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
WELKOM
Bij Nederlands
Ga rustig op je plaats zitten.
Etui, planner, lesboek, schrift, laptop dicht op tafel.
Ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek.
timer
10:00
Slide 16 - Slide
VANDAAG
Doel van deze les:
Je leert hoe de verbinding tussen het onderwerp en het gezegde betekenis geeft aan zinnen en hoe je kunt beredeneren wat het onderwerp en gezegde van een zin zijn.
Programma
- HW bespreken (5 minuten)
- Aan de slag (10 minuten)
Slide 17 - Slide
Aan de slag
Opdracht 8 tot en met 10 op blz. 100 van je oefenboek
timer
10:00
Slide 18 - Slide
Maandag 7 oktober 5e uur
Maken opdracht 8 tot en met 10 op blz.100-101 van je oefenboek, voor zover niet af in de les.
Lezen: de paragraaf op blz. 142-143 van je handboek