V3 U1 gramática

Hoy: 14 de septiembre
¿Qué vamos a hacer?
Repetir: Gerundio (estar + stam+ando/iendo)
Repetir: Gustar 
Vraagnaamwoorden

1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoy: 14 de septiembre
¿Qué vamos a hacer?
Repetir: Gerundio (estar + stam+ando/iendo)
Repetir: Gustar 
Vraagnaamwoorden

Slide 1 - Slide

GERUNDIO: ESTAR +stam=ando/iendo

Als je in het Spaans wilt zeggen dat iets aan de gang is of dat je ergens mee bezig bent op dit moment, dan gebruik je een vorm van estar +stam=ando/iendo

Weet je het rijtje van 'estar' (zijn) nog?
Schrijf het rijtje in je schrift!

Hoe maak je de 'gerundio' van de regelmatige werkwoorden? Bekijk goed de tabel hiernaast!


LET OP!!! De woordvolgorde: De werkwoorden in een Spaanse zin staan bij elkaar. Dat is anders dan in het Nederlands:
NL: Ik ben in het restaurant pizza aan het eten.
SP: Estoy comiendo pizza en el restaurante.








De
klinkerwisseling van -e naar -i  komt ook voor
in de 'gerundio':
pedir  > pidiendo (aan het vragen)
medir > midiendo (aan het meten)
_______________________________________________________________
Enkele voorbeeldzinnen:
1. Estoy comiendo un bocadillo.
(Ik ben een broodje aan het eten.)
2.  Mis amigos están hablando por teléfono.
(Mijn vrienden zijn aan het praten via de telefoon.)
3.  Mi madre está cocinando.
(Mijn moeder is aan het koken.)
ww op -ar
ww op -er en -ir
stam + ando
stam + iendo
hablar > stam = habl >
gerundio = hablando
comer > stam = com > gerundio = comiendo
escribir > stam = escrib > gerundio = escribiendo

Slide 2 - Slide

Vertaal op de volgende 5 slides de Nederlandse zinnen naar het Spaans.

Gebruik estar + gerundio zoals je net hebt geleerd!

Slide 3 - Slide

Juan is een brief aan het schrijven.

Slide 4 - Open question

Jij bent thee aan het drinken.

Slide 5 - Open question

Ik ben aan het reizen in Argentinië.

Slide 6 - Open question

Wat zijn jullie aan het doen?

Slide 7 - Open question

Mijn vriend en ik zijn huiswerk aan het maken.

Slide 8 - Open question

¿Qué?
¿Cuánto(s)/a(s)?
¿Cuál(es)?
¿Cómo?
¿Dónde?
¿Quién(es)?
¿Por qué?
¿Cuándo?
Hoe?
Waarom?
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Welk(e)?
Hoeveel?

Slide 9 - Drag question

Spaans


GUSTAR

Slide 10 - Slide

Gustar
Gustar = houden van/ leuk vinden/ lekker vinden

Er zijn maar 2 vervoegingen: GUSTA & GUSTAN

Ook staat er altijd een meewerkend voorwerp  voor het werkwoord. dit is anders dan bij een wederkerend voorwerp, lees goed de uitleg)

Zie de volgende slides voor het stappenplan voor het vervoegen van dit werkwoord!

Slide 11 - Slide

Stap 1
Het meewerkend voorwerp bepaalt de persoon. Zie het blauwe rijtje in de afbeelding. Hoe weet je welke persoon je moet gebruiken?

Dit kun je zien aan de namen in de zin of de persoonsvorm (zie het  zwarte kolommetje).

vb. IK hou van pizza.

Het gaat om persoon ik, dan gaan we het meewerkendvoorwerp ME gebruiken. 

Slide 12 - Slide

Stap 2
Kijk naar het woord wat achter 'gustar' staat.

  1. Is het een zelfstandig nw enkelvoud of een werkwoord, dan gebruik je GUSTA.   vb: me gusta el libro. of Te gusta comer pizza.
  2. Is het een zelfstandig nw. wat achter 'gustar' staat in meervoud of staan er 2 zelfstandige nw in enkelvoud, dan gebruik je GUSTAN. bijv: Me gustan los libros, of Me gustan el libro y la pizza.

Slide 13 - Slide

Voorbeelden
Ik hou van voetballen (jugar al fútbol)

het gaat om de 'ik' persoon. 
Dus: ME ....jugar al fútbol

Nu nog gustar: Voetballen = ww --> dus GUSTA
me GUSTA jugar al fútbol


Slide 14 - Slide

Ontkenning
Als je wil zeggen dat je iets NIET leuk vindt of ergens NIET van houdt.

Ontkenning in het Spaans = No

De ontkenning zet je ALTIJD voor het werkwoord neer.  Dus:
(a mí) No me gusta(n)
(a ti) No te gusta(n)
(A ella) No le gusta(n)

Slide 15 - Slide

¿cuánto te gusta?
muchísimo, mucho, bastante, un poco...
!No me gusta nada!

Slide 16 - Slide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinassapels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica? ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
A mi padre sí (mijn vader wel)
A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)

Slide 17 - Slide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinaasappels. En jij?)
-A mí también. (ik ook)
                                  
-A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica? ¿Y a tu padre?
 
(Mijn vader houdt NIET van klassike muziek, en jou vader?)
-A mi padre sí (mijn vader wel)
-A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)

Slide 18 - Slide

Hw: maken LessonUP
leren woorden voc+gram Unidad 1

Slide 19 - Slide